Het stadsrecht van Utrecht komt voort uit een conflict. Tot grote verontwaardiging van de Utrechtse kooplieden wilde bisschop Godebald van Utrecht de Kromme Rijn afdammen om zo de veengronden langs deze rivier beter te kunnen ontginnen. De Kromme Rijn was van groot belang voor de scheepvaart en afdamming bracht de handel in gevaar. Godebald stelde de Utrechtse burgers voor om een kanaal naar de Lek te graven, de Vaartsche Rijn. De kosten voor het graven wilde hij op de bevolking verhalen door het heffen van tollen.
Met Pinksteren 1122 was keizer Hendrik V in Utrecht op bezoek. Hij verbleef zoals gebruikelijk in het keizerlijk paleis Lofen. Om onbekende redenen raakten dienstknechten van de bisschop slaags met hovelingen van de keizer. Nu boterde het al niet zo tussen de keizer en de bisschop vanwege strijd over bisschopsbenoemingen. De Utrechtse burgers schaarden zich aan de kant van de keizer. Het was een heftig gevecht, waarbij zelfs doden vielen.
Keizer Hendrik V was de inwoners van Utrecht dankbaar voor hun hulp en strafte de bisschop. Godebald werd gevangen gezet omdat hij als medeplichtig werd beschouwd. Ook werd de bisschop gedwongen om de inwoners van Utrecht rechten en voorrechten verlenen, zoals vrijstelling van een deel van de tollen. In ruil daarvoor zouden de Utrechters meehelpen met de bouw van de stadswal.
Op 2 juni 1122 bevestigde keizer Hendrik V deze voorrechten in een speciale oorkonde. Niet alle rechten staan in deze oorkonde omschreven. Waarschijnlijk ging het om de aanleg van de Utrechtse stadswal en om de bevoegdheden van het Utrechtse schepengerecht, waardoor Utrecht een eigen rechtbank kreeg. Nog dezelfde dag werd een tweede oorkonde geschreven waarin de verschillende toltarieven werden gespecificeerd.