Rond de dorpskern van Heino hebben zich in het verleden vele neringdoenden en ambachtslieden gevestigd. Zoals in elk plattelandsdorp waren er bijvoorbeeld bakkers, grutters, smeden, timmermannen en wevers te vinden. Opvallend was het grote aantal schoenmakers. Het bijzondere was dat er veel meer schoenmakers waren dan nodig om aan de vraag van de Heinoërs te kunnen voldoen.
Heino is van oudsher een samenleving gedomineerd door landbouwers. Volgens een volkstelling die in 1795 werd gehouden, werkten toen 79 van de 143 kostwinners in de landbouw. Daarvan werden er 39 als kater (kleine boer) aangemerkt en 40 als "huisman", dat wil zeggen een boer met een volwaardig bedrijf. De boerenbedrijven waren geheel zelfvoorzienend, met eigen graan, vlas (voor kleding), vlees, melk, boter en groenten. Wat de bewoners niet produceerden, verkregen ze door ruilhandel.
Door de geleidelijke toename van de bevolking werd het moeilijker een bestaan in de landbouw op te bouwen. Velen waren genoodzaakt een ander beroep te zoeken en specialiseerden zich daarvoor in een bepaald ambacht. Al in 1601 telde Heino een bakker, een brouwer, een kleermaker, een klompenmaker, een molenaar, een schipper, een wever, een schaapsherder, een schoenmaker en een koster/schoolmeester. Die specialisatie betekende niet dat de ambachtslieden de landbouw geheel waarwel zeiden. De meesten hadden naast hun ambacht een stukje grond voor het verbouwen van wat graan en groente voor eigen gebruik. Ook hadden ze meestal een koe of een geit voor de melk en vaak een varken voor de slacht en het afval. Deze situatie heeft zich tot in de 20ste eeuw voortgezet.
Tijdens de 18de en 19de eeuw steeg het aantal ambachtslieden gestaag. In 1795 had Heino, naast de al genoemde beroepen, nu ook een "kuyper", een "schereslijper" en een metselaar. En ook onder de vrouwen waren kleine neringdoenden te vinden. In de dorpskern verdienden er een naaister, een "brayster" (breister) en een wasvrouw hun brood.
Sommige ambachtslieden richtten zich op de vraag en het aanbod van boeren. In Heino maakte de kuiper onder andere melkvaten en botertonnetjes. Twee slachters zorgden voor het slachten van de koeien en varkens. Belangrijk voor de boeren waren de twee smeden in het dorp. Ze besloegen de paardenhoeven en maakten gereedschappen en het hang- en sluitwerk van deuren en dergelijke. Ook de molenaar was van de boeren afhankelijk. Hij maalde de tarwe en de rogge van de boeren, leverde hun een deel terug als veevoer en de rest van het meel ging naar de twee bakkers.
Er waren in die tijd nog geen echte winkels. Drie kooplieden
voorzagen de Heinoërs van artikelen voor hun huishouding of
bedrijf. Voor de aan- en afvoer van wat zwaardere en grotere
producten voeren vier schippers met hun zeilschepen over de
weteringen.
Naast alle werk was er soms ook tijd voor ontspanning. Wie daar
behoefte aan had kon voor bier, wijn of jenever terecht in de cafés
of kroegen van de vijf tappers of "castelijns", waarvan er twee in
de dorpskern gevestigd waren.
Het beroep van schout (bestuursambtenaar) komt niet in de
volkstelling van 1975 voor. Dat is verklaarbaar, omdat deze functie
in die tijd geen volledig beroep was, maar een bijbaan.
Eén vermelding op de lijst van de volkstelling van 1795 springt eruit. Heino telde toen maar liefst negen schoenmakers en die vormden − op de landbouwers na − de omvangrijkste beroepsgroep. In de 19de eeuw liep dit aantal op tot vijftien. Daarmee telde het dorp meer schoenmakers dan nodig was om de plaatselijke bevolking te voorzien van schoeisel, paardentuigen of andere lederwaren. Door de klandizie van de bewoners van de vele buitenplaatsen en door de betere verbindingswegen (na 1830) konden de schoenmakers hun producten goed afzetten in de omringende dorpen.
Ook de andere vestigingsvoorwaarden voor de schoenmakers waren gunstig. Rond Heino werden in de 19de eeuw de eikenhoutsingels om de akkers sterk uitgebreid. Het eikenhout van deze "meibosjes" was een voor de leerbewerking nuttig gewas. Van de eikenschors kon namelijk eek gewonnen worden, dat looizuur bevat. Voor het looien van leer werden huiden in een looikolk gelegd, die zich vroeger op het terrein van de huidige katholieke kerk bevond. Voor de benodigde wateraanvoer was de Vloedgraven (sloot) dichtbij.
Tot het eind van de 20ste eeuw waren er in Heino meerdere schoenmakers te vinden. Een zeer bekende schoenmaker was Jan Offenberg (1906-1993). Hij begon als 14-jarige leerling bij zijn vader in de schoenmakerij aan de Canadastraat. Dit bedrijf met winkel heeft hij later overgenomen. Liefst 72 jaar heeft deze bekende dorpsfiguur zijn beroep uitgeoefend. Meestal werkte hij 6 dagen per week. De inventaris van zijn schoenmakerij is tegenwoordig te zien in de ruimte van de Vereniging voor heemkunde Omheining in de Maalderieje aan de Canadastraat.
Er is in Heino nooit, zoals in Brabant, een leerindustrie ontstaan. De Sallandse mentaliteit van afwachten speelde hier mogelijk een rol. Wel had het dorp de hoogste concentratie schoenmakers per inwoner in Overijssel. Met recht kan Heino het schoenmakersdorp van Salland genoemd worden.