Door de groeiende scheepvaart vanaf de zestiende eeuw en de visvangst was er een grote behoefte aan touw. De grondstof van touw is hennep. Om touw te maken moeten eerst de hennepvezels worden gehekeld, uitgekamd. Uit de gehekelde vezels wordt dan de eerste draad gesponnen. Deze draden worden dan ingespannen op de lijnbaan en door het draaien van het wiel om een klos getwijnd. Het garen dat dan ontstaat, kan opnieuw worden ingespannen en getwijnd, zodat een steeds dikkere kabel ontstaat.
Dat gebeurde op lijnbanen in de open lucht. Bij elke lijnbaan hoorde een baanschuur, waar hennep, garen, klossen en hekels werden opgeslagen en waar ook het grote wiel van de lijnbaan stond. Het touw voor zeeschepen werd gemaakt op grootgarenbanen van minstens 220 meter lang. Die lengte was nodig om de afstand tussen de ra's van een schip te kunnen overbruggen. Het touw voor visnetten en henneplinnen, dat voor zeilen kon worden gebruikt, werd gemaakt op kleingarenbanen. Voor een kleingarenbaan was een achtertuin van 50 meter al voldoende. Door de uitvinding van het haringkaken werd er meer gevist en was er dus ook veel vraag naar hennepgaren voor visnetten.
Vooral rondom Oudewater, Woerden en in de Lopikerwaard concentreerde zich de hennepteelt en de touwindustrie. Het touw voor de scheepvaart en de visnetten werd vervolgens over water naar Amsterdam vervoerd, waar de grootste scheepswerven lagen. Om dat vervoer over water niet te hinderen, werden in de polder kwakels gebouwd, hoge bruggetjes voor de voetgangers. Nog tot in de twintigste eeuw werd er touw rond Oudewater geproduceerd.