De vanaf 1122 gegraven Vaartse Rijn was niet alleen een belangrijke verkeersader, maar ook in trek als vestigingslocatie voor nijverheid. Vanaf de Tolsteegpoort voer men twee kilometer naar het zuiden langs scheepswerven, houtzaagmolens, steenbakkerijen en dak- en vloertegelbedrijven.
In Utrecht was gedurende vier eeuwen sprake van productie van witte en handbeschilderde tegels. Grondstoffen als hout, klei en metaal waren gemakkelijk in bulk over het water aan te voeren en de soms breekbare eindproducten konden veel beter via schepen worden gedistribueerd dan over de regelmatig onbegaanbare zand- en kleiwegen. De stad vormde een aantrekkelijk afzetgebied op geringe afstand. Slechts vorst kon een belemmering vormen. IJsgang verstopte dan de doorvoer.
Na 1800 was de bloeitijd van de scheepsbouw voorbij. Veel Utrechtse werven sloten hun deuren en ook waren nog maar drie van de vijf houtzaagmolens in functie. Sommige ondernemers zagen echter nieuwe kansen. Schipper Trip kocht in 1839 een oude werf en begon er een internationaal handelsbedrijf in bouwmaterialen.
De steenbakkerijen maakten in de negentiende eeuw eveneens een nieuwe bloeiperiode door. De aanleg van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, de groei van de spoorwegen en de bouw van woonwijken stimuleerde de vraag naar baksteen. Na de introductie van de stoommachine en verbeteringen aan de ovens kreeg deze nijverheid omstreeks 1865 industriële trekken. De mechanisatie kwam tamelijk laat omdat de arbeid zo goedkoop was. Omstreeks 1870 telde men drie- tot vierhonderd werknemers, inclusief vrouwen, jongens en meisjes.
In 1892 werd het Merwedekanaal geopend. De middeleeuwse Vaartse Rijn ging deel uit maken van deze nieuwe verbinding tussen Amsterdam en het Duitse achterland. Ook de Utrechtse Jaarbeurs was een belangrijke economische stimulans. De gevolgen voor de bedrijvigheid langs de Vaartse Rijn waren duidelijk zichtbaar. In de twintigste eeuw groeide de diversificatie van bedrijvigheid. De productie van grof keramiek werd geleidelijk afgebouwd door tekort aan grondstoffen vanwege de Eerste Wereldoorlog, Daarvoor in de plaats kwamen bijvoorbeeld Pastoe, een meubelfabriek en ook een groot granenpakhuis, met inpandige molens voor de productie van veevoer. Hooghiemstra nam het bedrijf in 1926 over. Als Stichtse Olie- en Lijnkoekenfabriek werd het bedrijf na een brand in 1969 beëindigd.
De 'Utrechtse Chemische Fabriek', niet toevallig in 1914 opgericht als filiaal van de Amsterdamse Fosfaat Fabriek, benutte ingrediënten uit Zuid-Amerika om kunstmest te maken voor de productie van buskruit.
Metaalfabrieken en instrumentenmakerijen zoals de NIEAF, maar ook wasserijen en lompenbedrijven verrezen langs de Vaartse Rijn. Zo kreeg deze middeleeuwse verkeersader in de twintigste eeuw opnieuw een belangrijke economische functie.