‘De dijkgraaf en heemraden, die voor de dijken moeten zorgen, gaan direct vergaderen. De stadsbode vertelt dat vooral de dijk bij Hedikhuizen vlakbij Heusden er slecht aan toe is. Het water stroomt hier en daar over de dijk. Hedikhuizen is ver weg, denken sommige mensen. Het zal wel meevallen. Bovendien proberen arbeiders met man en macht de zwakke plekken in de dijk met zand en klei te versterken. Maar in die donkere kerstnacht breekt de dijk bij Hedikhuizen toch door. Het water stroomt over het land en dringt de huizen binnen. De kanonnen bij Woudrichem en Slot Loevestein lossen schoten. De kerkklokken in Heusden en andere plaatsen worden geluid om de inwoners te waarschuwen. Maar voordat de mensen wakker zijn, is het vaak al te laat. Het Land van Heusden en Altena verandert in een woeste watervlakte. Veel huizen en schuren spoelen weg, akkers worden verwoest en beesten verdrinken. Sommige boeren maken steigers voor hun vee. Ze staan tot hun buik, en anderen tot hun nek, urenlang in het water. De boeren lopen heen en weer om hun spullen en vee te redden. Doordat ze te laat zijn begonnen, lukt het vaak niet. Ze zien hun vee voor hun ogen verdrinken. Sommige mensen vluchten naar de Altenase heuvel bij Almkerk. Waar vroeger het kasteel van Altena heeft gestaan. De boeren halen elke dag met veel moeite hooi uit hun schuren en brengen dat met boten naar hun vee. Het is geen pretje voor de dieren, die in de vrieskou zich warm moeten zien te houden. Het is een hele klus voor de boeren om de beesten naar de heuvel te brengen. Sommige dieren worden met een touw achter aan de boot gebonden, zodat ze al zwemmend half dood op de heuvel aankomen. Er zijn ook mensen die met hun vee naar Heusden vluchten. Het stadsbestuur laat twee schepen met koren komen om de vluchtelingen eten te geven.’
‘Adriaan, een soldaat die in Woudrichem bij het garnizoen werkt, loopt naar Oudendijk. Hij is nog niet op de helft als hij door het water wordt ingehaald. Geschrokken klimt hij op een hoog boerenhek. Hij houdt zich vast aan de takken van een boom. Gelukkig voor Adriaan vaart er een roeiboot naar hem toe. De drie bemanningsleden redden de soldaat en varen verder, zoekend naar nog meer mensen in nood. Het water stijgt die nacht steeds hoger en Adriaan hoort telkens roepen: ‘O help ons toch. Is er dan niemand die ons hoort? Dan moeten wij allemaal verdrinken!’ Dat valt gelukkig mee. Veel mensen worden door rondvarende bootjes gered.’
‘In Oudendijk woont Grietje, een hoogzwangere moeder van zeven meisjes in een kleine boerderij. Haar man Jan is naar buiten gegaan om de schapen naar een veiliger plek te brengen. De kinderen op zolder slapen al. Grietje klimt zelf ook de bedstee in. Dan schrikt ze. Grietje hoort een klotsend geluid. Meteen is ze uit bed en stapt in het water. De hele vloer is nat! Het water komt steeds hoger. Waarom is Jan nog niet thuis? Grietje krijgt het ijskoud en ze is doodsbang dat de muren van de boerderij zullen instorten. Vluchten moet ze, naar de dijk. Daar is het hoog en droog. Ze slaat een omslagdoek om en klimt het laddertje van de zolder op. Ze pakt de twee kleinste kinderen, stopt ze in een deken en plonst met haar kostbare vracht door het ijskoude water naar de dijk. Daar aangekomen, stopt ze de twee kleintjes onder de deken. Dan gaat ze terug, weer het water in om haar andere kinderen te redden. Drie keer doet ze dat. De oudste twee lopen zelf naar de dijk. Daar zit Grietje dan aan de kant van de dijk, nat en koud, terwijl het sneeuwt. Ze dekt de kinderen met een deken toe. Doodmoe gaat ze bij de kinderen liggen. Ze voelt een stekende pijn. Zou haar kindje nu geboren worden, hier op de dijk, in de kou? Gelukkig komen er mensen uit Woudrichem om te helpen. Grietje en haar kinderen worden naar de vesting gebracht, waar ze een logeeradres vinden. Ze is er net een half uurtje als haar baby geboren wordt. Het is een jongetje. Na zeven meisjes! Grietje knapt gelukkig snel op. Zeker als vader Jan zijn gezin weer teruggevonden heeft. De zusjes zijn niet bij het mandje van hun broertje weg te slaan. ‘Jij bent het kerstwonder van Oudendijk, kleine Gielis’, roepen de zusjes in koor.’