Door Christi M. Klinkert
Een van de topstukken van het Stedelijk Museum Alkmaar is een schilderij uit ca. 1665, waarop het interieur van de Grote of Sint Laurenskerk is afgebeeld (zie venster 6). Het is gemaakt door Pieter Jansz Saenredam, maar getuigt van het werk van nog een aantal andere beroemde 17e-eeuwers in Alkmaar. In het midden van de afbeelding, tegen de westwand van de kerk, prijkt het grote orgel dat in 1646 voltooid was. De Leidse orgelbouwers Van Hagerbeer hadden er vanaf 1639 aan gewerkt, samen met architect Jacob van Campen, die het ontwerp voor de orgelkas leverde, en met Caesar van Everdingen, die de luiken beschilderde. Jacob van Campen was bevriend met Pieter Saenredam; Pieter hielp Jacob met zijn ontwerp door opmetingen te doen in de kerk, en mogelijk is het schilderij een eerbetoon van de schilder aan de architect.
Saenredam was een groot schilder, maar geen echte Alkmaarder. Caesar van Everdingen was dat wel. Hij werd in Alkmaar geboren in 1616 of 1617 en stierf er in 1678. In 1632 schreef hij zich in bij het plaatselijke Sint-Lucasgilde (een beroepsorganisatie van schilders), ongetwijfeld als een van de allerjongsten. Tot zijn echt Alkmaarse stukken behoren behalve de decoratie van het grote orgel twee levendige groepsportretten van Alkmaarse schutters, een schilderij voor de Prinsenzaal van het stadhuis en een portret van Wollebrand Geleynsz de Jongh, de Alkmaarse wees die carrière maakte bij de VOC.
In datzelfde stadhuis hing ook werk van Nicolaes van der Heck (ca. 1578-1652), een tweede belangrijke 17e-eeuwse Alkmaarse schilder, achterneef van de vermaarde Maarten van Heemskerck. Hij was een generatie ouder dan Van Everdingen en behoorde in 1631 tot de oprichters van het Lucasgilde. Zijn schilderijen in het stadhuis worden wel de 'gerechtigheidsstukken' genoemd, omdat ze elk een verhaal verbeelden dat draait om onpartijdige, eerlijke rechtspraak. Van der Heck schilderde ook een schuttersstuk, maar hij maakte vooral naam als schilder van landschappen en gezichtjes op de abdij en het kasteel van Egmond.
Het culturele leven in Alkmaar werd in de Gouden Eeuw niet alleen door schilders bepaald; er waren ook schrijvers actief. Pieter Jansz Schaghen, geboren in het jaar van het beleg van Alkmaar, publiceerde in 1615 een gedicht over deze gebeurtenis, onder de titel Alkmaar - Beleg. Het is geen literair hoogtepunt, maar wel vermakelijke lectuur. Pieter beschrijft de strijd levendig en doorspekt zijn verhaal met (onbedoeld) grappige beeldspraak. Zo vergelijkt hij een Spanjaard die bloed en ingewanden verliest vanwege een buikwond met druiven die geperst worden... Enkele jaren later schreef ook Pieters zoon Cornelis Schaghen een tekst over Alkmaar: Alckmaar Lof-dicht.
Tot een wat hogere orde behoort het dichtwerk van Hendrik Bruno (1620-1664) en zijn zus Alida Bruno (1629-1679). Zij onderhielden dan ook contacten met grootheden als Constantijn Huygens en Maria Tesselschade Roemers Visscher (1594-1649). Laatstgenoemde mag wel Alkmaars grootste culturele coryfee van de Gouden Eeuw genoemd worden: ze kon graveren in glas, schreef gedichten van hoog niveau en musiceerde de sterren van de hemel.
Tesselschade is geboren en gestorven in Amsterdam, maar heeft vijfentwintig jaar van haar leven in Alkmaar gewoond, in de Koorstraat, de Magdalenenstraat en de Langestraat. In haar gedichten is echter weinig concreet Alkmaars terug te vinden. Het blijft bij een enkele verwijzing naar plaatsgenoten: een grafschrift voor advocaat Pieter van Veen, een eerbetoon aan zangeres Maria Pilt.
Haar bekendheid dankt Tesselschade niet aan haar Alkmaarse achtergrond, maar aan haar betrokkenheid bij de 'Muiderkring' van P.C. Hooft. Elke zomer verbleef ze op het Muiderslot, waar ze zich met lieden als Hooft, Constantijn Huygens en Caspar van Baerle vermaakte met dichtkunst en muziek. Tesselschades stem moet prachtig zijn geweest. Het vooruitzicht Tesselschade met haar Alkmaarse vriendin Francisca Duarte duetten te horen zingen, schijnt vele literaire kopstukken naar het Muiderslot te hebben gelokt.