De vroegste historische vermelding van de Zwijndrechtse Waard duikt op in een akte uit 1028. Graaf Dirk III eigent zich delen van het latere graafschap Holland toe, die in feite onder de heerschappij van de bisschop van Utrecht vallen. Deze beklaagt zich hierover bij keizer Koenraad II, die in deze akte de schenking van goederen en gebieden door vorige bisschoppen aan het klooster Hohorst bij Leusden bevestigt.
De Zwijndrechtse en de Groote Waard één geheel?
Tot het ontstaan van de Oude Maas vormen de Zwijndrechtse en de Groote Waard waarschijnlijk één geheel. In een akte uit 1064 – die verband houdt met een nieuwe tufstenen kerk of kapel in de opkomende handelsnederzetting Dordrecht – worden de grenzen van de Swindrehtwert vermeld: ‘... voorts langs de Merwede, in de Thuredriht, vandaar in de Dubbel, vandaar in de Devel, vandaar in de Waal, vandaar opnieuw in de Merwede tot in de Thuredriht.’
De ‘Thuredriht’, waarschijnlijk de Voorstraathaven in het centrum van Dordrecht, en de verbinding hiervan naar de Dubbel vormden de oostelijke grens van de Zwijndrechtse Waard. Hoe deze verbinding met de Dubbel precies heeft gelopen, is onduidelijk.
Overstromingen en herbedijking
Bij stormvloeden in de eerste decennia van de veertiende eeuw kwam een groot gedeelte van de Zwijndrechtse Waard onder water te staan. Omdat de Paulusabdij in Utrecht niet in staat was om het ondergelopen gebied droog te leggen, verpachtte zij in 1323 de eigendomsrechten aan graaf Willem III van Holland. Hij kwam in 1325 met Hendrik van Brederode, die heer Heyenland (Heerjansdam) in leen had, overeen om de Waard weer te bedijken. Dat mislukte omdat een stormvloed in 1330 een deel van de pas aangelegde dammen en dijken vernielde. De graaf was terug bij af; Van Brederode gaf het op en verkocht zijn rechten op heer Heyenland aan de graaf. Hij bleef overigens wel leenheer van De Lindt.
De graaf nam vervolgens de kosten voor het afdammen van de Waal (Oostendam en Heerjansdam) en de Devel (Grote en Kleine Develdam) op zich, waardoor de totale lengte aan buitendijken die aangelegd dienden te worden, een stuk korter werd. Vervolgens ging de graaf op zoek naar investeerders. In een oorkonde van 14 januari 1331 bepaalde hij dat degenen die delen van de Zwijndrechtse Waard zouden bedijken, ambachtsheer werden van dat deel van de Waard. Uiteindelijk vond hij elf deelnemers. Dit leidde tot een verdeling in twaalf ambachten. In 1336 was de herbedijking van de Zwijndrechtse Waard een feit. Vermeldenswaardig is dat de door Willem III opgezette wijze van herbedijking van de Zwijndrechtse Waard hét voorbeeld is geweest voor latere bedijkingsprojecten in de Noordelijke Nederlanden.
De ambachtsheerlijkheden
Aan het bezit van zo’n ambachtsheerlijkheid waren rechten verbonden. Zo was het aan de ambachtsheer om bijvoorbeeld lokale overheidsdienaren en gezagdragers te benoemen, zoals een schout, heemraden of schepenen, secretaris en gerechtsbode, maar ook de schoolmeester, pastoor of koster. Bovendien ontving hij de opbrengsten van opgelegde boetes, ‘cijnsrechten’ (een soort onroerende-zaakbelasting), pachtgelden, tol-, jacht- en visrechten of het veer- en windrecht (molens).
De heerlijkheden werden na de Bataafse Revolutie in 1795 opgeheven. Het overgrote deel van hierna nog bestaande rechten verdween definitief met de herziene Grondwet van 1848.