Al in de 12de eeuw wordt de watermolen van Diepenheim genoemd.
Wolbertus, heer van Diepenheim, heeft volgens een oorkonde uit 1169
"hoff geholden op syn castrum beneven de watermolen". Daarmee is
deze watermolen, na de Bisschopsmolen in Maastricht, de oudste nog
werkende watermolen in Nederland. De watermolen komt ook voor in de
goederenlijst van graaf Hendrik van Dale, Heer van Diepenheim en in
1237 in een oorkonde betreffende de kerkscheiding tussen Diepenheim
en Markelo.
De heerlijkheid Diepenheim met de molen werd in 1331 gekocht door
de bisschop van Utrecht, Jan van Diest. Wegens geldgebrek verpandde
hij de molen in 1336 aan de Heer van Brederode, de graaf van Gelre.
Doordat de bisschop later de schuld inloste met de hulp van de
steden Zwolle, Kampen en Deventer, kregen deze steden
medezeggenschap. Deventer kreeg het recht troepen in Diepenheim te
legeren en de stad heeft nog eeuwenlang de zeggenschap over de beek
en de molen gehad. In het Deventer archief zijn talrijke stukken te
vinden uit de 16de, 17de en 18de eeuw, die handelen over onderhoud
en reparaties, over het kopen van een molensteen, over het bedekken
van het dak met stro, over herstel van de zoldering en over
reparaties van de sluizen.
Negen domeinboeren
In de koopakte van 1331 wordt ook melding gemaakt van "den
Meynhof (erve Nijhof) de leghet bider molen tot Dyepenhem". Als
enige domeinboer had Erve Nijhof het recht van "vriej- en
veurmalen". Er stonden wel drie verplichtingen tegenover. De boer
moest het vervoer verzorgen als er zo eens in de 10 jaar een nieuwe
molensteen uit Deventer werd gehaald. Hij moest helpen bij het
keren van de molensteen als die gebild (aangescherpt) werd en hij
moest op het waterpeil letten als de molenaar afwezig was. Acht
andere domeinboerderijen, Haghuis, Geesink, Boerman, Reimerink,
Kagelink, Wiedenbroek, Kamphuys en Donkelman, hadden alleen het
recht van "veurmalen". Zij hadden de verplichting het stro voor het
dak van de molen te leveren, maar werden bij de molen telkens met
voorrang behandeld. Ook hadden zij het recht om peppels te poten en
te hakken langs de molenkolk, in ruil voor onderhoud van de
oever.
Jan Hallers
Van de 17de eeuw tot 1870 was de molen eigendom van de stad
Deventer. Begin dat jaar verkocht de stad de molen op een publieke
veiling aan Jan Hallers, die al vanaf 1846 pachter was. Jan Hallers
was niet getrouwd, hij woonde samen met zijn eveneens ongetrouwde
zuster. Een andere zuster was in Goor getrouwd met een Tellmann.
Uit dat huwelijk werd H.H. Tellmann geboren, die eind 1867 in het
gezin van Jan Hallers werd opgenomen om het molenaarsvak te leren.
Na de dood van Jan Hallers werd Tellmann de nieuwe eigenaar.
Al na enkele jaren was hij genoodzaakt de molen te verkopen, maar
hij bleef nog tot 1926 pachter van de watermolen.
Graaf Schimmelpenninck van kasteel Het Nijenhuis verwierf de molen
in 1895 maar schonk hem in 1912 ter gelegenheid van zijn zilveren
huwelijk aan de gemeente Diepenheim. Hij gaf de bepaling mee dat de
gemeente de molen steeds in werking moest houden en doneerde er een
onderhoudsfonds bij. De gemeente op haar beurt verpachtte de molen
voor het leven aan molenaar Tellman. De broers Gerrit en Herman
Tellman, in Diepenheim bekend als Hallersget en Hallersherman,
hebben er tot in de jaren zeventig nog dagelijks graan gemalen. In
2007 is de molen overgegaan in handen van Stichting Den Haller.
Restauraties
Een molen van dergelijke ouderdom is vaak vertimmerd,
aangepast of herbouwd. In de kademuren bevinden zich
Bentheimerstenen met de jaartallen 1654, 1751 en 1843. Ooit heeft
het complex er heel anders uitgezien. Op een rekening in het
archief van de stad Deventer staat bijvoorbeeld geschreven dat de
molen twee waterraderen had. In 1959 is het waterrad in een
oorspronkelijker uitvoering hersteld, met acht gebogen eikenhouten
spaken. Op ansichtkaarten vanaf 1905 is een rad te zien met zes
rechte spaken. In 2005 is het rad opnieuw vervangen en om voldoende
watertoevoer te garanderen is in 2006 een stuwvijver
gegraven.
De boerderij naast de molen is in 1680 gebouwd. Het was de woning
van de molenaar, maar zoals vaker gebeurde, werd er de wachtende
boeren ("wie het eerst komt, wie het eerst maalt") een borrel
geschonken. In de voormalige boerderij bevindt zich nu een
restaurant.
De almachtige schepper
Vroeger gold nog het oude gilderecht: de molenaar mocht een
deel van het gemalen product voor zichzelf houden. De vergoeding
voor het malen bedroeg meestal 1/24 tot 1/16 gedeelte van het te
malen graan. Met een geijkte maatschep nam de molenaar zijn deel,
maar het scheppen werd met wantrouwen bekeken. Er werd soms gezegd
dat "de mouwen van de molenaar" mee schepten. Ook over het
"allemachtige scheppen" van molenaar Baneman werd gemord. Tijdens
de catechisatie vroeg de dominee aan een in slaap gesukkelde
boerenzoon: "Wie is de Almachtige Schepper?" De jongen veerde op en
antwoordde zonder aarzeling: "Baneman van Den Haller, dominee".