Adellijke families, gegoede burgergezinnen, doktoren, notarissen en onderwijzers, predikanten, hogere ambtenaren en officieren, niet alleen uit Gorinchem, maar ook uit Dordrecht, uit het noorden van het land of de Zuid-Hollandse eilanden zochten in de waard naar een geschikte dienstbode, uiteraard van protestantse huize. Zo werd in Den Haag het huishouden van de gereformeerde dominee Abraham Kuyper gedaan door dienstbodes uit Giessendam. Bijna de helft van de Nederlandse ongehuwde vrouwen was aan de vooravond van de twintigste eeuw werkzaam als dienstbode, was- of werkvrouw. De meeste dienstbodes kwamen uit arbeiderskringen of van de boerderij.
Armoede op het platteland
Halverwege de negentiende eeuw sloeg de armoede op het platteland toe. De teelt van hennep, het gewas voor de productie van touwen en zeilen, was met de opkomst van stoomschepen verloren gegaan. De boeren konden zich alleen nog maar richten op de veeteelt. Maar al droegen die boeren het etiket rijk te zijn, écht rijk werden ze niet van melk, boter en kaas. Kaas werd verhandeld op de Goudse kaasmarkt, maar voor consumptiemelk lag een interessant afzetgebied als Rotterdam te ver weg, zeker voor het oostelijk gedeelte van de waard. Met de dalende kwaliteit van de boter nam de vraag ernaar af en een concurrerend product - margarine - kwam op de markt.
Boeren
In Tienhoven verdienden 19 van de 27 boeren niet meer dan het dagelijks brood. De meesten hadden er nog een handeltje bij. Voor landarbeiders was nauwelijks werk. De grootste veeteler in Tienhoven, boer Spek, had het jaar door twee, soms drie vaste knechten in dienst. Met de jonge vrouwen vertrokken ook de boerenknechten en hun zonen van het platteland naar de stad. Naar Gorinchem bijvoorbeeld waar fabrieken stonden zoals de constructiewerkplaats De Vries Robbé. In 1849 telde de Merwestad 8800 bewoners, in 1900 12.000. Anderen vertrokken uit pure armoede en voor een betere toekomst voor hun kinderen naar Noord-Amerika.
Jenever
In Gorinchem kwamen de plattelanders terecht in een stadsleven met grote tegenstellingen. Rijke industriëlen, ambtenaren en kooplieden woonden in de mooie huizen aan de Havendijk of de Grote Markt. De arme fabrieksarbeiders in de kleine straatjes en steegjes zoals de Spaarpotsteeg en de Blauwe Haansteeg. In deze steegjes vloeide de jenever rijkelijk, daar nam men het niet zo nauw met de zondagsviering en de goede zeden. Mannen en vrouwen moesten lang en hard werken, vaak 55 uur per week en ook op zaterdag. De arbeiderswoninkjes waren klein. Meestal was er maar één kamer. Daar gebeurde alles - koken, de was. Een bed voor de kinderen ontbrak, ze sliepen vaak op de grond, op los stro. Water haalde je aan de pomp en vaak hadden die arme mensen gewoon honger.
Fabrieksarbeiders
Bekommerde niemand zich om de fabrieksarbeiders? Zeker wel. Pieter Troelstra bijvoorbeeld. Op 12 oktober 1906 vertelde de voorman van de sociaaldemocraten, de partij voor de arbeiders in het Gorcumse Gambrinus hoe 'zijn' SDAP de armoede en ellende onder het volk dacht aan te pakken. Echt overtuigen kon hij niet. De sociaaldemocratische kandidaat in Gorinchem kwam in 1918 met een 'sober' aantal stemmen uit de verkiezingen. 'Er schijnen in Gorinchem toch nog maar weinig vast in de leer zijnde sociaaldemocraten te zijn', constateerde een verslaggever. En hoe was het gesteld met de dienstbodes van toen? Ze mochten vanaf 1919 naar de stembus, maar lieten de actieve politiek over aan de mannen.