Het is moeilijk voor te stellen dat eeuwen geleden achter het Ootmarsumse Openluchtmuseum een indrukwekkend bouwwerk stond met een grote inrijpoort: de Commanderie van Ootmarsum. De vestiging van deze Commanderie heeft een belangrijke impuls gegeven aan de ontwikkeling van de stad.
De Duitse Orde en Commanderie
In de tijd van de kruistochten probeerden christelijke legers uit West-Europa Palestina onder de macht van het christendom te brengen. Om de christelijke slachtoffers van deze strijd te helpen, werd de Duitse Orde opgericht. Deze half-geestelijke, half-militaire orde stichtte na de kruistochten in heel Europa kloosters, Commanderieën genoemd. De eerste vestiging in Nederland stond in Utrecht; hij wordt ook wel balije genoemd en bestaat nog. Van hieruit werden meerdere huizen in ons land gesticht.
De Commanderie Ootmarsum
In de tweede helft van de 13de eeuw gaven enige vooraanstaande lieden uit Oldenzaal enkele aan hen beleende bezittingen terug aan Hendrik van Vianden, bisschop van Utrecht, met als doel deze te gebruiken voor de stichting van een nieuwe Commanderie. De gevers werden zelf ook in de orde opgenomen. De precieze reden om bij Ootmarsum een Commanderij te vestigen is niet duidelijk. Uiteraard was het gemakkelijker de bezittingen die Utrecht in deze streek bezat vanuit Twente te besturen. Hendrik van Vianden had grote invloed op het besluit: het paste in de opzet om het aantal Commanderieën uit te breiden. Na 1262 werd met de bouw begonnen. Als eerste commandeur trad waarschijnlijk Eckbertus van Benthem op. De laatste was Johann Dietrich van Heiden. Alle namen van de commandeurs keren terug in straatnamen van de wijk de Wildehof.
De Commanderie als gebouw
Zoals bij het merendeel van de bouwwerken in de Middeleeuwen, werd ook de Commanderie als vakwerk gebouwd. Het was een houten torenachtig gebouw, dat op palen rustte, omdat de grond zo drassig was. Een schilderij van Hobbema van de Commanderie laat dit goed zien. Het hoofdgebouw bestond uit de slaap- en dagvertrekken, de keuken en ook een gebedsruimte. Rond dit gebouw waren enkele schuren en paardenstallen opgetrokken, omgeven door een gracht. In latere jaren werd het geheel steeds verder uitgebouwd. Naast het houten gebouw kwam een schuur en een grote kapel van Bentheimer zandsteen. De inwijding van het altaar van deze kapel vond, met veel pracht en praal omgeven, plaats in 1494 door wijbisschop Albertus Engel. De stichtingssteen van de inmiddels verdwenen kapel is bewaard gebleven. Langs de beek werden verder twee waterkorenmolens gebouwd. De achterste heette de St. Johannesmolen. Van de voorste molen rest nog het huis van de molenaar, het Molenhuisje.
Het dagelijks leven
Als klooster van de Duitse Orde werd het huis bewoond door een twaalftal ridderbroeders, meest leden van adellijke families uit Twente en het naburige Westfalen. Ze hadden een gelofte afgelegd en dienden zich aan de kloosterregels te houden. Enkele broeders waren tot priester gewijd. Anderen hielden zich bezig met militaire zaken, onder meer met de strijd van de Duitse Orde in Noordoost-Europa. Het officiële kleed van de orde bestond uit een witte mantel met het zwarte kruis; de ridders droegen een zwaard en schild. Aan het hoofd stond een commandeur. De Commanderie had in de loop der jaren veel bezittingen, zoals boerderijen, verkregen door schenking of aankoop. Het grootste deel van de opbrengsten hiervan moest worden afgestaan aan de balije van Utrecht; na een herschikking in 1417 aan de balije van Munster.
Ondergang van de Ootmarsumse Commanderie
Door de Tachtigjarige Oorlog en de Reformatie kwam het voortbestaan van het Duitse Huis ernstig in gevaar. Men dacht een uitweg gevonden te hebben door ridderbroeder Johann Dietrich van Heiden, die de protestantse godsdienst beleed, in 1628 tot commandeur te benoemen. Deze trad na zijn huwelijk echter uit de Duitse Orde en kwam omstreeks 1635 door een ruil van eigendommen in het bezit van de Commanderie. Hierna werd letterlijk en figuurlijk het hek gesloten van de Commanderie als vestiging van de Duitse Orde in Ootmarsum. Er begon een heel andere periode in het bestaan van het bouwwerk.