Een octrooi op bombazijn

Begin van de textielnijverheid

Tijd van pruiken en revoluties

Jan van Lochem was de "linnenrijder" (textielhandelaar), die begin 18de eeuw de tanende textielindustrie van Enschede uit het slop haalde. Hoe kwam dat zo? In Twente was het nog tot in de 19de eeuw gebruik (volgens oud Saksisch recht) dat de oudste zoon de boerderij van zijn ouders erfde. Hij had wel de verplichting zijn broers en zusters zo veel mogelijk te laten meewerken en meedelen in de opbrengst. Er waren veel monden te voeden, maar er was niet veel bruikbare landbouwgrond. Grote erven werden overigens in de 18de eeuw al gekocht van de voormalige grootgrondbezitters. Daarvoor ging men forse leningen aan. Maar in de 18de eeuw was er op het platteland van Twente meer arbeidskracht dan voor het werk op de boerderij nodig was.
Al deze factoren samen maakten dat de landbouwers in deze streken gingen zoeken naar extra inkomsten. Op schrale grond wilde wel vlas groeien, waarmee men linnen weefsels van behoorlijke kwaliteit kon produceren. Het overschot werd al vanaf het begin van de 17de eeuw opgekocht door zogenaamde "linnenrijders" of "fabrikeurs", in die tijd vaak doopsgezinden, die het linnen verhandelen op de markten van Coesfeld, Steinfurt, Deventer en Zwolle.

De eerste fabrieken

Later stelden de fabrikeurs aan hun thuisspinners en -wevers hulpmiddelen als weefgetouwen beschikbaar, maar ‒ vooral na 1750 ‒ ook extra vlas of garens. Steeds meer spinners en wevers verloren in de loop van de tijd hun directe verbinding met de landbouw. Zij vestigden zich in de stad Enschede als spinner of wever van beroep. Tegelijkertijd werden weef- of spinlokalen ingericht (soms maar schuren) om de productie te reguleren en te intensiveren. Zo was er al in 1650 sprake van een "weevekamer" of "fabriek" op de Labbediek (de huidige Walstraat).

Vele bleken

Het bleken van het linnen gebeurde op "stadsbleken", zoals de Prinsenbleek en de Zuiderbleek en op particuliere bleken als de Stroinksbleek, de Janninksbleek, de Blijdensteinbleek, de Van Heeksbleek en de Cromhoffsbleek. Deze bleken werden naar de fabrikeur genoemd. Waar ze lagen, is nog terug te vinden in de straatnamen.

Bombazijn

De handel in Twentse linnen stoffen werd rond 1700 steeds minder winstgevend door concurrentie van Amersfoort, Haarlem, Leiden en het Duitse grensgebied. De Enschedese fabrikeurs Jan van Lochem, de gebroeders Blijdenstein en Abraham Strick ontwikkelden plannen voor de fabricage van nieuwe weefsels, waaronder "bombazijn". Dat is linnen met een inslag van katoen (Duits: Baumwolle). Die katoen werd ingevoerd vanuit Griekenland en Egypte. De Staten van Overijssel verleenden deze ondernemers in 1728 een octrooi op de fabricage van bombazijn. In Enschede werd toen een fabriek opgericht "van bombazijden, diemetten, streepjes, marseiltjes en kalaminken". Bombazijn bleek zeer gewild en de fabricage verdrong aan het eind van de 18de eeuw het linnen vrijwel geheel. Enschede werd het belangrijkste textielcentrum in Twente, na Borne (tot 1675) en Almelo (tot 1750). In de stad Enschede werkten rond 1800 1.835 personen in deze nieuwe bedrijfstak. In heel Twente verdienden toen zo'n 6.000 spinners en wevers hun brood volgens de Enschedese methode.