"Brand! Brand!", klonk het op 15 april 1624 om 11 uur 's ochtends in de straten van Ommen. Paniek maakte zich van de stad meester. Verschillende burgers kwamen met hun leren brandemmer aangesneld om het vuur te blussen. Maar er was geen houden aan. In een mum van tijd stond bijna heel de stad in lichterlaaie. Sommige bewoners wisten nog snel wat huisraad te bergen. In niet meer dan een uur zagen de Ommenaren hun huizen in de vlammen opgaan. Van het Heilige Geest Huis voor oude vrouwen in het noorden van de stad tot aan de Vecht werd alle bebouwing in de as gelegd. Nog geen "verkenskot" bleef hier staan, schreef de burgemeester. Slechts dertien vrijstaande huizen aan de buitenkant ontkwamen aan de vuurzee. Ook de kerk met zijn prachtige gewelf, "wiens gelijk in 't platte land niet en was", brandde af. Alleen de klokken bleven gespaard. Veel burgers liepen brandwonden op, maar gelukkig vielen er geen dodelijke slachtoffers. De opbrengst van een landelijke collecte, f 600 ,‒, kon de kosten van de wederopbouw bij lange na niet dekken.
Pijpenpassers
Ommen is door de eeuwen heen verschillende keren door grote branden getroffen. Dit gebeurde soms per ongeluk, maar geregeld ook met opzet door vijandelijke troepen, zoals in 1522 door de Zwollenaren als bondgenoten van de hertog van Gelre. De stad was bijzonder brandgevoelig doordat de houten huizen dicht opeengepakt stonden. Eén van de meest indrukwekkende stadsbranden was de "subiten brant" van 1624, waarvan burgemeester Derk Meindertsz. een beknopt verslag schreef in het Keurboek van Ommen, "tot een memorial van onse nakomelingen". Om een herhaling van een dergelijke ramp te voorkomen, trad in 1636 een brandbestrijdingsreglement in werking, de zogenaamde Vuurheren-cedule. Dit reglement bevatte een reeks bepalingen waaraan de burgers van Ommen moesten voldoen. De controle van de voorschriften lag in handen van vuurheren. Door de verschillende bepalingen over het roken van pijptabak kregen zij als bijnaam pijpenpassers. Men moest voortaan "een dopjen op sijne pijpekop" hebben. Ook mocht niemand meer vlas, hennep of andere brandbare stoffen bij het vuur of de oven laten drogen. Verder diende elke burger over een haak en een ladder te beschikken. De bepaling over het schouwen van schoorstenen op hun goede en veilige werking is zeker tot 1932 in werking gebleven.
Geen geëmmer
De bestrijding van branden gebeurde van oudsher met emmertjes water die van hand tot hand werden doorgegeven. Het water kwam uit de Vecht of uit de verschillende brandputten en -kolken die zich in de stad bevonden. Al in de Middeleeuwen behoorde de leren emmer tot de verplichte uitrusting van elke burger van Ommen. In 1743 kocht het stadsbestuur een heuse brandspuit, die door acht "pompers" bediend moest worden, als eerste stap op weg naar mechanische brandbestrijding. In 1807 werd een speciaal brandspuithuisje tegen de kerkmuur gebouwd, waarin ook een tweede spuit plaats kreeg. In 1917 gaf een journalist van de plaatselijk krant een verslag van een demonstratie van een dergelijke brandpuit met koperen zuigers: "Ieder was op zijn post en nog binnen het uur werd water gegeven. Eerst bespoot men de deuren van de kerk, daarna het torenuurwerk, doch het lukte niet de uur- en minuutwijzer op oude tijd terug te brengen, evenmin om de dorst van het haantje te lessen." In het Streekmuseum van Ommen staat nog een brandweerwagen waarvan de pompen met handkracht bediend moesten worden.
Moderne brandbestrijding
Na de Tweede Wereldoorlog professionaliseerde de brandweer in hoog tempo. Handpompen maakten plaats voor motorspuiten. Vanaf 2012 heeft de Ommer brandweer beschikking over een spiksplinternieuwe kazerne, waar al het materieel een plaats krijgt en de manschappen getraind worden in de nieuwste technieken van brandbestrijding en ongevalbehandeling. Daarnaast beschikt Ommen als enige gemeente in Nederland over een vrijwillige bosbrandbestrijdingseenheid, die bestaat uit boeren met giertanks die bij bosbranden ingezet kunnen worden.