In tegenstelling tot de meeste andere plaatsen rond de Zuiderzee was Blokzijl nooit een vissersplaatsje, maar altijd een handelsstadje. Het waren veelal schippers die in het verleden de fortresse bevolkten, waarbij onderscheid gemaakt moest worden tussen vrachtschippers, die met koopmansgoederen voeren, en negotieschippers, die met eigen handel het sop kozen. Het voornaamste handelsproduct was aanvankelijk turf. Maar aan het einde van de 17de eeuw zakte deze handel in doordat het product niet meer werd aangeleverd vanuit het achterland. Ook was de steeds terugkerende verzanding van de haven een groot probleem. Dit alles leidde tot het verval van Blokzijl. Een moeilijke periode volgde, maar de schippers gingen niet bij de pakken neerzitten en zochten andere negotie, zoals kaas, boter, aardappelen, kool, koolraap, hout en als belangrijkste biezen matten, gebruikt als vloerbedekking. Omdat biezen matten snel versleten, moesten ze vaak vervangen worden. Was er al in 1701 sprake van het varen met matten vanuit Blokzijl, pas in de 19de eeuw kwam deze tak van handel volop tot bloei. Het handelsgebied bestreek toen vrijwel heel Nederland. In 1881 telde Blokzijl zo'n 65 mattenschippers.
Blokzijler Jacht en Mattensnik
Men voer met een klein soort tjalk, ook wel Blokzijler Jacht genaamd. Het gemiddelde laadvermogen van zo'n Blokzijler Jacht bedroeg 25 ton. Een kleiner scheepje, dat ook wel werd gebruikt, was de Mattensnik. Deze had een inhoud van zo'n 12 à 14 ton. De schippers hiervan sneden zelf de biezen, de grondstof voor de Blokzijler mattenindustrie. De jachtschippers kochten ook de in de wijde omgeving in huisvlijt vervaardigde matten op. Zowel de jachtschippers als de snikkeschippers hadden hun afzetgebied overzee, waarbij de laatsten gebruik maakten van zeewaardiger schepen.
Seizoensgebonden
De mattenschipperij was in sterke mate seizoensgebonden. In de zomer werden de biezen gesneden in het brakke water voor de kust. Na droging werden de biezen op een weefgetouw tot matten geweven. Een andere techniek was het biezenvlechten, waardoor stroken ontstonden die daarna in blokken aan elkaar genaaid werden. Op 2 februari, ook wel Maria Lichtmis genaamd, begon voor de mattenschipper het nautische jaar. Knechten werden ingehuurd, en het schip werd ingeladen. Na Biddag, de tweede woensdag in maart, voer de hele vloot uit. Het mattenseizoen duurde ongeveer tot Pinksteren, daarna was de schoonmaaktijd voor huisvrouwen voorbij en werd er niet meer verkocht. Ieder schip had z'n eigen "mattenland", waarmee niet het land van productie werd bedoeld, maar het afzetgebied. Zo'n afzetgebied was het domein van één schipper; overlapten twee gebieden elkaar, dan werden onderling afspraken gemaakt. Zo voer de familie Toby naar de Zaanstreek, Buisman naar Den Haag en Vlaardingen, Pander naar Amsterdam en Den Haag, Poorter naar Alkmaar, en Fahner naar de Friese steden. Vanaf het schip werden de matten met een kruiwagen of hondenkar uitgevent. Was het mattenseizoen voorbij, dan keerde men terug naar Blokzijl, niet alvorens het schip volgeladen te hebben met andere negotie.
Rond 1900 verdwenen de mattenschippers in snel tempo, niet om in andere takken van vervoer de kost te gaan verdienen, maar om zich, ver weg in hun mattenland, als middenstanders aan wal te vestigen en zo een beter bestaan op te bouwen. De negotie-schipperij had z'n tijd gehad.