De opkomst van de Zaanstreek als molenland bij uitstek was ook een gevolg van een stokoud privilege. In 1600 gold nog steeds het van 12 maart 1455 daterende, handvest van Philip I, graaf van Holland, die 'de ondersaten van de bannen Westzaanen en Crommenie' daarin plechtig toezegde het gebied nooit te zullen verkopen en dat dit privilege onder zijn opvolgers van kracht bleef. De adel zou het belang van het platteland altijd beschermen tegen de machtige steden, die steeds weer probeerden 'de nering ten platte lande' te belemmeren. Aangezien de belastingdruk in de dorpen veel lager was dan in de steden, kon de Zaanstreek zich op grote schaal industriëel ontplooien, waarbij de streek ook nog eens vrij bleef van de vaak conservatieve gilden, die in de steden moderne ontwikkelingen binnen hun beroepsgroepen zo lang mogelijk tegen hielden. In 1630 stonden er al 128 industriemolens in de Zaanstreek. Dat waren voornamelijk houtzagers (53) om de snel in aantal toenemende scheepswerven langs de Zaan te bedienen, en te voorzien in de bouw van huizen voor het sterk groeiende aantal arbeiders. Maar ook oliemolens (45) namen snel in aantal toe.
De financiering vond in de molenindustrie plaats via zogenaamde partenrederijen. Dit was een oeroud systeem van risico-spreiding, dat was overgenomen uit de Italiaanse scheepvaart en in de huidige aandelen nog steeds bestaat. Door de sterke opkomst van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) en Holland als handelsnatie bleef het aantal windmolens explosief groeien. Het hoogtepunt lag rond 1730.
In 1729 werd een nieuw belastingregister voor de windpachten aangelegd, waarin 635 molens werden geregistreerd: 245 zaagmolens, 160 oliemolens, 61 pelmolens, 38 papiermolens en tal van andere molens, die alles produceerden wat met maalstenen en stampers vervaardigd kon worden. De molenindustrie en de scheepsbouw activeerden ook allerlei nevenbedrijven, zoals enorme molenmakerijen, smederijen, touwslagerijen, kompasmakerijen, terwijl ook de florerende walvisvaart veel bijdroeg tot de welvaart in de streek. Dat alles leidde weer tot een nog sterkere groei van de bevolking.
Honderd jaar later - in 1832 - toen de eerste kadasters van Nederland waren voltooid - waren er nog 368 molens over in de Zaanstreek. Vanaf 1740 werd de houtindustrie zwaar getroffen door invoerverboden in Engeland, waardoor meer dan 100 molens moesten worden afgebroken. De scheepsbouw verdween begin 19de eeuw volledig en vanaf 1785 nam de pellerij sterk af.
In 1833 begon de zogenaamde 'verstoming'van de windmolens. De firma Avis liet in blauwselmolen De Blauwe Hengst in Westzaan een stoommachine installeren. Dit eerste experiment mislukte, maar de opkomst van de stoomfabrieken was onstuitbaar. In 1887 stonden er in Zaandam nog steeds 143 windmolens, maar de negentien stoomzagerijen en de drie stoompelfabrieken haalden met gemak het driedubbele van de dagproductie van de molens, die ook nog eens stil moesten staan als er te weinig wind was.
De glorietijd van de windmolenindustrie was toen allang voorbij. Er heerste onder de bevolking schrijnende armoede. De Zaanstreek was hard toe aan modernisering van zijn verouderde industrie.