Het wapen van Den Helder - drie gouden kepers op een rode achtergrond - is vele eeuwen ouder dan de stad zelf. Het is afgeleid van het wapen van de heren en graven van Egmont, die in de late Middeleeuwen heren van Huisduinen waren en in de naar hen genoemde Grafelijkheidsduinen hun jachtpartijen hielden. Maar de connectie met Egmond gaat verder terug. Al in de tiende en elfde eeuw lagen er tussen Huisduinen en Callantsoog bezittingen van het klooster Egmond, het eerste grote religieuze centrum van de Noordelijke Nederlanden. Het klooster was in 922 als nonnenklooster gesticht door graaf Dirk I van Holland en werd onder Dirk II eind tiende eeuw omgevormd tot een abdij van benedictijner monniken. Voor het levensonderhoud van de nonnen en naderhand de monniken bedeelden de Hollandse graven het klooster met schenkingen in de vorm van hoeves en landerijen.
Bij of kort na de stichting bezat het klooster al 28 door Dirk I geschonken hoeves in de streek tussen Callantsoog en Huisduinen, toen nog gelegen achter een vrijwel gesloten duinenrij. De onvrije boeren op de hoeves waren bij de schenkingen inbegrepen. De oogsten die zij van het land haalden gingen rechtstreeks naar de voorraadschuren van het klooster. De nonnen en monniken zagen hun grondbezit al snel uitgebreid met schenkingen van andere vrome weldoeners. Omstreeks het jaar 1000 was de abdij een economische grootmacht geworden, met landbezit verspreid door het hele graafschap Holland en zelfs daarbuiten.
Het dorp Huisduinen bestond toen al langer. De vroegste vermelding van 'Husiduna' dateert uit 886, op een lijst van kerkelijke goederen van de Utrechtse Maartenskerk. Sommige naamkundigen menen dat deze benaming stamt uit de voor-romeinse tijd. Een nederzetting van die naam zou dan al hebben bestaan vóór het begin van onze jaartelling. Toen Den Helder rond 1500 als vissersgehucht 'die Helder Buyrt' ontstond aan het Marsdiep, was Huisduinen vanwege het voortgaande kustverlies al verschillende malen landinwaarts verplaatst.
De monniken van de abdij van Egmond waren de eersten die aan de Noord-Hollandse kust de strijd aanbonden met het water en begonnen met de bouw van dijken. Om hun landerijen ten zuiden van de abdij te beschermen legden zij in 1105 de Zanddijk bij Bakkum aan, de eerste dijk in Noord-Holland waarvan het bestaan op schrift is vastgelegd. In de loop van de twaalfde eeuw volgden dijken onder meer bij Schoorl en de Abtskoog bij Hargen. Maar aan de kust was het landverlies niet te keren. Tijdens grote stormvloeden in 1170 en 1196 brak de zee op verschillende plaatsen door de duinenrij. Het water sleep behalve het Marsdiep diepe zeegaten uit, de Zijpergaten tussen Petten en Callantsoog, en het Heersdiep tussen Callantsoog en Huisduinen. Het achterliggende veengebied spoelde vrijwel helemaal weg. Callantsoog en Huisduinen bleven achter als waddeneilanden, op geïsoleerde stukken duin. Pas vier en vijf eeuwen later werden zij door de aanleg van Zijper Zeedijk en de Oldebarneveltsdijk weer verbonden met het vasteland.
De abdij van Egmond had bij de catastrofe een groot deel van zijn grondbezit in de Noordkop verloren en trok zich uit het gebied terug. De eilanden Callantsoog en Huisduinen werden door de Hollandse graven naderhand in leen uitgegeven aan enkele van hun getrouwen, Callantsoog aan de heren van Brederode en Huisduinen aan de heren van Egmont. De Egmonts waren eenvoudig begonnen, als wereldlijke zaakwaarnemers van de abdij, maar hadden zich steeds meer zelfstandige macht toegeëigend. Vanaf 1486 voerden zij de graventitel.