De Romeinen trokken vanaf het begin van onze jaartelling naar het noorden en probeerden ook deze streken in hun rijk te incorporeren. Dat lukte niet en uiteindelijk besloot de keizer dat de Rijn de noordgrens van het rijk zou worden. Op regelmatige afstanden werden forten, castella genaamd, gebouwd, om deze noordgrens te bewaken. Onder meer in De Meern en Woerden bevonden zich dergelijke forten. De forten waren verbonden met een weg, maar ook over water werd veel materiaal aangevoerd.
De soldaten die in garnizoen in de castella waren gelegerd, moesten uiteraard ook eten en drinken en van kleding voorzien worden. Rondom de castella ontstonden dan ook kleine burgernederzettingen, vici genaamd. De inheemse bevolking bestond vooral uit boeren, die langs de hogere oeverwallen van de rivieren of op andere drogere plaatsen in het veen woonden. Zij produceerden niet alleen voor zichzelf, maar verkochten ook graan, vee en paarden aan de Romeinen. Archeologen hebben zulke boerderijen op verschillende plaatsen gevonden, zoals in Nieuwegein, in Galecop, in de Batau en bij de Blokhoeve. Op een afstand van 500-700 meter lagen de boerderijen uit elkaar.
Bij de Plofsluis in het Amsterdam-Rijnkanaal werden veel Romeinse vondsten gedaan, terwijl onlangs ook in IJsselstein Romeinse resten werden aangetroffen. Veel van die boerenbedrijfjes lijken in de derde eeuw opgeheven te zijn. Dat kan zowel veroorzaakt zijn door veranderde klimaatsomstandigheden - het werd natter in het gebied - als door achteruitgang van de Romeinse aanwezigheid. De castella werden in de loop van de vierde eeuw verlaten.