Twee jongens vonden een zeldzaam bronzen zwaard in de modder bij de Vaartse Rijn. Deze vondst bewees dat er in deze streken al ver voor onze jaartelling mensen woonden. Een groot deel van zuidwest Utrecht bestond uit moerassige veengronden, die veel te vochtig waren om er permanent te kunnen wonen. De huizen bouwden deze vroegste inwoners dan ook op de oeverwallen langs de rivieren de Hollandse IJssel en Oude Rijn. Die oeverwallen lagen iets hoger in het landschap en vormden een stevige ondergrond van zand en grind. Dat was daar door de rivieren tijdens overstromingen afgezet.
De fijnere deeltjes kwamen verder van de bedding terecht en vormden komgronden. Daar bleef het water langer staan. Plantenresten verteerden er slecht. Op die ondergrond groeiden weer nieuwe planten en zo vormden zich dikke veenkussens. Op de oeverwallen ontstonden dus nederzettingen van boeren en vissers. Archeologische vondsten bewijzen, dat er op verschillende plaatsen gewoond werd. Omdat de rivieren niet waren bedijkt, verlegden ze regelmatig hun bedding. Daarmee verspoelden ook de resten van menselijke bewoning. Dat betekent dat veel overblijfselen verloren zullen zijn gegaan.