Aan het eind van de achttiende eeuw verkeerde een groot gedeelte van Nederland in een economische crisis. Ook Hoogeveen kreeg hier, als een van de weinige plaatsen in Drenthe, mee te maken. De diaconie, die verantwoordelijk was voor de armenzorg, keek al snel tegen grote kosten aan. In 1783 werd er al voor het eerst gepraat over een armenwerkhuis, maar in 1789 ontstond er een echt plan om een armwerkhuis te bouwen. De bedeelden konden hier tegen arbeid, kost en inwoning genieten. Men zag het als een goedkope oplossing voor het stijgende armoedeprobleem.
Een armwerkhuis drukte de kosten en tegelijkertijd konden de armen hier onder toezicht worden opgevoed tot deugdzame, arbeidzame burgers. Het lukte echter niet om voldoende geld bij elkaar te krijgen en na de inval van de Fransen in 1798 ging het plan van de baan. Maar niet helemaal.
Toen in 1809 koning Lodewijk Napoleon Drenthe bezocht, bezocht hij ook Hoogeveen. Door een goed woordje van Gouverneur van Drenthe, Petrus Hofstede, en na een ontmoeting met een Comité van Aanbeveling besloot de koning om 20.000 gulden beschikbaar te stellen voor de bouw van een armwerkhuis in Hoogeveen.
Het armwerkhuis was niet het succes dat er van verwacht werd. In de praktijk waren het met name weeskinderen, halfwezen en bejaarden die op werden genomen. De kinderen kostten alleen maar geld, omdat ze naar school moesten. Ze leverden tot hun twaalfde jaar echter niets op. Vanaf hun twaalfde werden ze door de regenten van het arm-werkhuis uit werken gestuurd. De bejaarden leverden ook niets op, al lieten de regenten oude mensen nog wel heideboenders maken of touw uitpluizen.
Het armwerkhuis was niet de enige vorm van bedeling. Tijdelijk bedeelden (mensen die soms geld kregen, vooral in de wintertijd) kregen vooral geld van de diaconie (geld van de kerk). Ook werd wel in natura bedeeld. Er was een overeenkomst gesloten met de Maatschappij van Weldadigheid. Daardoor konden er jaarlijks gezinnen gestuurd konden worden naar Frederiksoord. Hier maakten gemeente en diaconie ook dankbaar gebruik van.
In de tweede helft van de negentiende eeuw ontstonden er diverse initiatieven om, vooral 's winters, iets aan de armoede te doen. In 1872 werd bijvoorbeeld de Vereeniging tot Werkverschaffing opgericht. Deze had tot doel om bedeelden mattenmaken te leren, zodat ze 's winters hun eigen kost konden verdienen en niet meer in bedelen hoefden te gaan. Een schuur achter het gemeentehuis werd hiervoor ingericht. Een aantal jaren later werd ook een schuur in Holland-scheveld geopend, de "mattenloods". De vereniging kon echter niet voorkomen dat het bedelen gewoon door ging. In Hoogeveen werd er vanaf de achttiende eeuw vooral op vrijdag "langs de huizen gelopen", "klinken gepoetst", oftewel gebedeld.
Vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw ontstonden er ook veel liefdadigheidsinitiatieven. Vanuit de christelijke hoek werden er verschillende verenigingen opgericht. Een nog bestaand initiatief is de landelijke organisatie Jongemeisjesvereeniging Dorcas. Ook vanuit niet-christelijke huize werd aan charitas gedaan. Het bekendst werd Liefdadigheid naar Vermogen, een landelijke vereniging met een afdeling in Hoogeveen.