Tot diep in de negentiende eeuw was het grootste deel van de Utrechtse bevolking in de landbouw werkzaam. Vooral de veeteelt was van belang, zeker in het westelijk deel van de provincie, waar het te nat was voor akkerbouw.
Langs de Vecht, op de wat hoger gelegen oeverwallen, werd akkerbouw en tuinbouw gepleegd. Na 1800 raakten vele buitenplaatsen in verval. De huizen werden afgebroken en de tuinen en parken kwamen vervolgens in handen van lokale agrariërs. Die gebruikten het land voor akkerbouw en veeteelt.
De landbouw krabbelde als eerste uit het economische dal dat door de Franse bezetting flink verdiept was. De zuivelprijzen stegen en er was veel buitenlandse vraag naar melkproducten. Na 1840 stegen ook de graanprijzen. Misschien is dat ook een reden dat in agrarische gemeenschappen als Abcoude en Maarssen het aantal mensen dat onder de wettelijke armoedenorm leefden, relatief laag was. In 1840 was die norm op 5 gulden belasting voor een gezin gesteld. In Maarssen was slechts 30% van de inwoners arm, in Abcoude-Baambrugge 28%. Ondanks dat het percentage lager lag dan in andere plaatsen, betekende het toch dat een flink aantal gezinnen van te weinig geld moest rondkomen. De armoede hing direct samen met werkgelegenheid. Zonder werk, of met laagbetaald werk, verviel je snel tot armoede. De grote boeren hadden een redelijk inkomen, maar de landarbeiders behoorden niet tot de hoogbetaalde beroepsgroepen. Ze konden nauwelijks sparen voor slechte tijden en het sociaal vangnet bestond uit familie en de kerk. Na 1813 poogde het Rijk de armenzorg over te nemen. Dat mislukte jammerlijk. Daarom werd in de Armenwet van 1854 de zorg weer aan de kerken en andere particuliere instellingen toevertrouwd.
Er was lang niet voor iedereen werk. De steenbakkerijen langs de Vecht bijvoorbeeld boden werk aan mannen, vrouwen en kinderen, maar ze waren slechts in de zomer productief. In de winter en bij regenachtig weer lag de boel stil. Soms lagen de steenfabrieken op het terrein van de oude buitenplaatsen. Die buitenplaatsen boden voorheen ook werkgelegenheid. Er waren knechten, dienstmeiden, koetsiers, tuinlieden en ander dienstpersoneel nodig maar omdat veel buitenplaatsen waren opgeheven, was die inkomstenbron opgedroogd.
Veel landbouwgrond ging verloren door het aftichelen, het verwijderen van de kleilaag voor baksteen en dakpannen. Ook de intensieve verveningen was daar debet aan. Door de opkomst van de stoommachine nam het gebruik van turf als industriebrandstof af, maar in particuliere huishoudens werd het nog veel toegepast. De turfwinning gebeurde steeds meer met behulp van machines en ook dat tastte de lokale werkgelegenheid aan.
De veenwinning verschoof in de negentiende eeuw van Loosdrecht naar Maarsseveen en Westbroek. Langs de Vecht werd het op kleine schaal gewonnen, vooral in gezinsverband. De grote verveningen rond Mijdrecht raakten aan het einde van de achttiende eeuw al uitgeput. Vinkeveen en Wilnis hadden hun hoogtepunt rond het midden van de negentiende eeuw. De waterplassen die overbleven, trokken in de twintigste eeuw een nieuw publiek: de watersporter.
Nadat de turfstekers vertrokken, bleven slechts waterplassen over. Daarom werd aan het einde van de negentiende eeuw besloten een deel van deze plassen droog te malen en zo nieuwe landbouwgrond te creëren. Er werden boeren uit Noord-Holland gestimuleerd zich op de nieuwe grond te vestigen. Dit waren vaak goedopgeleide boeren, die de nieuwste technieken toepasten en nieuwe boerderijvormen introduceerden.