Anna Marie van Schurman werd op 1607 geboren in Keulen als dochter van een adellijke en welgestelde familie. Haar grootouders waren afkomstig uit Antwerpen en overgegaan tot het Calvinisme. In 1615 kwam zij in Utrecht terecht. Ze kreeg huisonderwijs en blonk uit in talen (naast de moderne talen leerde ze Grieks, Latijn, Hebreeuws, Chaldeeuws, Arabisch, Syrisch en Ethiopisch), tekenen, boetseren en het schrijven van gedichten. Voetius woonde vlakbij haar en hij nodigde haar uit een lofdicht uit te spreken ter ere van de nieuw opgerichte universiteit. Ze pleitte daarin onder andere voor toelating van vrouwen tot de academische wereld, waarna Voetius haar toestond van achter een gordijn colleges bij te wonen. Haar lofdicht verscheen in internationale kranten en leverde Van Schurman Europese roem op. Ze onderhield contacten met geleerden in heel Europa en nam deel aan het academisch leven.
Waar Van Schurman in haar gedichten aanvankelijk onderwerpen als het onderwijs aan vrouwen behandelde, veranderde vanaf de jaren 1660 de toon. Ze werden vromer van aard en steeds vaker uitte ze ook kritiek op geloofsgenoten. In 1669 kwam het tot een breuk met de Gereformeerde kerk. Tot verdriet van velen, waaronder Voetius, verliet ze de kerk. Ze sloot zich aan bij de huisgemeente van Jean de Labadie. De Labadie stond een strenge en zuiver geloof in Jezus Christus voor en wendde zich af van ongelovigen. Zijn gemeenschap belandde uiteindelijk in het Friese Wiewerd. In Friesland ligt de in 1678 gestorven Van Schurman ook begraven.