De percelen langs de nieuw gegraven Oudegracht waren een economische toplocatie. Al snel ontstond er aan beide zijden van de gracht een lintbebouwing van huizen met opslagruimtes. Het particuliere eigendom van de percelen gold voor de huizen zelf, maar ook voor de ervóór gelegen kade of oever en ging zelfs door tot het midden van het grachtwater. Alleen de straat vóór de huizen was van de stad. Zonder dit specifieke eigendomsrecht hadden de Utrechtse werven nooit kunnen ontstaan. Want de handelaar die het zat was om de scheepswaar vanaf de kade naar boven te laten sjouwen om het vervolgens weer in de kelder van zijn grachtenpand op te slaan, kon eenvoudigweg een tunneltje graven vanaf de werf naar zijn huiskelder. En dat allemaal op eigen grond. Het is juist deze ondergrondse aanleg - dus onder de openbare straat door - die de Utrechtse werven en werfkelders zo bijzonder maakt.