Tot 1572, de tijd waarin de rooms-katholieke godsdienst de enig toegestane religie was, vormde de zorg voor armen, zieken, bejaarden en wezen een taak van de kerk. De Heilige-Geestmeesters waren verantwoordelijk voor deze zorg. Er waren echter ook diverse instellingen, soms gesticht door particulieren, die een deel van de zorg op zich namen. Zo moest het Heilige-Geestzusterhuis dienen als hospitaal of gasthuis, waar zieken zouden worden verpleegd door ‘eerzame’ vrouwen, die daar zelf ook woonden. De zusters legden geen kloostergeloften af, maar leefden samen volgens een reglement en onder toezicht van het stadsbestuur.
Toch heeft het huis waarschijnlijk niet als gasthuis gefunctioneerd; de zusters verzorgden zieke Delftenaren vermoedelijk thuis. In 1578, na de opheffing van katholieke instellingen, werd het huis omgevormd tot meisjesweeshuis: het Meisjeshuis. Voor zieken was al kort na de stichting van de stad aandacht. Vanuit het klooster Koningsveld werd in 1252 aan de Koornmarkt een gasthuis opgericht. Medisch gezien kon men in die tijd weinig hulp bieden, maar de zieken werden verzorgd en verpleegd. Ook bood men tijdelijk onderdak aan zwervers en daklozen. Zo’n 150 jaar later kwam er aan het Noordeinde nog een gasthuis, het Sint-Jorisgasthuis. Aanvankelijk kreeg ook daar iedere hulpbehoevende voedsel en onderdak, maar in de eeuwen erna werd het vooral een ‘dolhuis’, waar psychiatrische patiënten werden opgesloten.
Mensen met besmettelijke huidziekten, leprozen genoemd, werden al in de veertiende eeuw buiten de stadsmuren verzorgd in het Leprooshuis, dat dicht bij de huidige Reineveldbrug lag. Deze instelling werd in 1614 toegevoegd aan de Kamer van Charitate. In 1557 werd tijdens de pestepidemie het voormalig Maria Magdalenaklooster aan de Verwersdijk ingericht als speciaal pestziekenhuis.
Ook zorg voor bejaarden bestond al in de middeleeuwen. In 1411 stichtten enkele aanzienlijke Delftse burgers het Oude Mannenhuis aan de Voldersgracht. Het huis had tot doel ‘troost ende hulpe’ te bieden aan ouderen die niet meer voor zichzelf konden zorgen, maar nog niet zo ‘beddevast’ waren dat zij in het gasthuis terecht konden. De minimum leeftijd was vijftig jaar. Naast een kapel bestond het huis uit een aantal ‘cameren’ rond een binnenplaats. Waarschijnlijk ontstond rond diezelfde tijd aan de Papenstraat het Oude Vrouwenhuis. Beide stonden onder één regentenbestuur. Tot de sluiting in 2000 stond deze instelling bekend als ‘Huyse van Sint Christoffel’.
Naast deze tehuizen werden bejaarden soms ‘besteed’, dat wil zeggen tegen betaling ondergebracht bij particulieren. Na 1550 stichtten welgestelde particulieren hofjes in de stad: een aantal eenvoudige woningen waar meestal behoeftige, oudere echtparen of alleenstaande vrouwen woonden. Zij stonden onder toezicht van regenten of regentessen, die goed letten op zaken als drankmisbruik en mannenbezoek. Van de zeven hofjes die in de loop van de tijd in Delft werden gesticht, zijn er nu nog vier over: het Hofje van Gratie, het Hofje van Pauw, het Klaeuwshofje en het Hofje van Almonde.