In de tweede helft van de 17e eeuw veranderde het binnenlands vervoer. Het trekvaartenstelsel bleek een echte verbetering: paarden die op een pad langs het water een schuit voorttrokken. Een reis over land, per diligence, ging weliswaar veel sneller, maar dat voordeel werd tenietgedaan door het comfort van de trekschuit. De wegen in Holland waren over het algemeen slecht. Ze zaten vol kuilen en gaten, die van het najaar tot het voorjaar ook nog vaak vol water stonden. 17e en 18e eeuwse literaire uitgaven een beeld van rust en gezelligheid aan boord van een trekschuit.. Zo weten we dat de passagiers elkaar uitgebreid spraken en nieuwtjes uitwisselden, maar ook discussies over politieke en kerkelijke kwesties niet uit de weg gingen. Het grootste voordeel van de trekschuit was echter het vaste reisschema. Het trekvaartenstelsel was uitgebreid en verbindingen sloten op elkaar aan. De schipper moest zich daarom stipt aan de dienstregeling houden. De trekschuit was daardoor efficiënt en betrouwbaar.
Dat ging snel! (zie afbeeldingen 18.1. en 18.2.)
Het was de stad Utrecht die in 1657 een commissie instelde die een plan moest opstellen om de Rijn beter geschikt te maken voor de scheepvaart. Bovendien moest de commissie zorgen voor de aanleg van een trekpad voor jaagpaarden langs deze rivier. Het ging op dat moment om het traject Utrecht-Woerden. Het Groot Waterschap van Woerden, dat ook bij de plannen werd betrokken, besloot uiteindelijk niet mee te doen. De burgemeesters van Utrecht pakten het nu anders aan. Ze namen contact op met Leiden en beide steden begonnen besprekingen over een jaagpad tussen Leiden en Utrecht. Deze onderhandelingen hadden wel resultaat. In oktober 1661 werd een overeenkomst gesloten tussen beide steden. Het traject van het jaagpad liep uiteraard langs (eigenlijk door) Woerden. Het gevolg was dat Woerden zich in september 1663 bij het initiatief aansloot. Afgesproken werd dat de steden gezamenlijk een jaagpad zouden aanleggen langs de Oude Rijn tussen Leiden en Utrecht. Woerden zou een kwart van de kosten zou betalen en Utrecht en Leiden ieder de helft van het resterende 3/4, dus elk 3/8.
Nadat de steden het onderling eens werden en de benodigde vergunningen waren verkregen, werd het tijd voor het aankopen van de grond waarover het jaagpad zou worden aangelegd, meestal de oevers van de Rijn. Die grond was particulier eigendom. Tuinen, weilanden en huiserven van de aanwonenden liepen door tot in de Rijn. Er moesten dus flink onderhandeld worden. De stadsbesturen van Leiden en Utrecht, later ook Woerden, riepen voor het verwerven van de grond de hulp in van de schouten van de afzonderlijke ambachten, de voorzitters van de dorpsbesturen. Zij werden verzocht de betreffende eigenaren te bewegen hun grond voor het jaagpad af te staan. Eind augustus 1663 gingen de schouten aan het werk en in september startten de onderhandelingen over de grondaankopen. De snelheid waarmee resultaat geboekt werd, was opmerkelijk. Schout en schepenen van Koudekerk konden al op 4 september aan de Leidse burgemeesters berichten dat de belanghebbenden (dus blijkbaar alle grondeigenaren) bereid waren hun grond over te dragen ten behoeve van het jaagpad.
De schout van Hazerswoude, die op 2 september de burgemeesters van Leiden had toegezegd de zaak tot een goed einde te brengen, kon zijn toezegging waarmaken, want twee dagen later verklaarden de eerste inwoners van dat ambacht bereid te zijn hun grond te verkopen. De onderhandelingen met de grondeigenaren in Oudshoorn, Leiderdorp, Aarlanderveen Lage Zijde, en Bodegraven tonen hetzelfde beeld. De bewoners van de Rijndorpen vonden de aanleg een geweldig plan. Bedrijvigheid zou toenemen, vervoer en verkeer zou verbeteren. Dat gold niet alleen voor de gewone dorpeling, maar ook voor bewoners van elders, die banden met de dorpen hadden.
Na aankoop van de grond werd in oktober al begonnen met de aanleg van het pad. De hele route was in mei 1664 gereed. Een recordtempo. De lengte van het jaagpad bedroeg 14.700 roeden (iets meer dan 55 kilometer) en kostte bijna 335.000 gulden.
Heen en weer (zie afbeeldingen 18.3. en 18.4.)
Het jaagpad liep uiteraard langs de Rijn, zo dicht mogelijk bij de oever. Afhankelijk van de aanwezige bebouwing werd het traject verlegd naar de andere zijde van de Rijn en staken paard en schuit de Rijn over. Dat gebeurd tussen Koudekerk en Hazerswoude-Rijndijk twee keer. Bij de Boerenschouw, tegenover de “Mienewegh” (Gemeneweg) ging het traject naar de hoge zijde (dus Hazerswoude) om bij de Compierekade weer over te steken bij de Prinsenschouw naar de lage zijde.
Ingehaald door de tijd (zie afbeelding 18.5.)
Het beheer van het jaagpad werd gevoerd door gecommitteerden (afgevaardigden) van de drie steden. De penningmeester van de vennootschap kon jarenlang een batig saldo uitkeren aan de drie steden en dat waren flinke bedragen. Het pad werd goed onderhouden en ook de kleinere plaatsen profiteerden van het toegenomen verkeer. De tolgelden en inkomsten uit verpachting van functies waren goed.
Maar aan het succes van de trekschuit kwam in de 19e eeuw een einde. Stoomboten en later spoorwegen concurreerden de trekschuit volledig weg. Deze waren net zo stipt als de schuit, maar wel veel sneller.
Utrecht kon aanvankelijk nog wel uit de rode cijfers blijven, maar de steden Leiden en Woerden moesten elk jaar geld toeleggen op het jaagpad. Uiteindelijk werd de vennootschap van de steden op 9 juni 1884 ontbonden. Leiden kreeg het jaagpad van Bodegraven tot Leiden toegewezen en enige tijd later werd de provincie Zuid-Holland eigenaar van het jaagpad. Het dagelijks onderhoud werd de verantwoordelijkheid van kantonniers in dienst van de provinciale waterstaat. Hoewel de jaagschuiten al lang verdwenen waren, werden de overzetveren, vanwege het frequente gebruik dat de inwoners ervan maakten, nog jarenlang in de vaart gehouden. In 1933 werd bij de Prinsenschouw zelfs nog een nieuwe veermanswoning gebouwd Die schouwen werden verpacht en de veerman (schouwman) mocht daarbij het huis gebruiken. De overeenkomsten vermelden de rechten en plichten. Zo moest de veerman dag en nacht beschikbaar zijn voor ieder die zich wilde laten overzetten. Hij moest bij ijsgang de vaargeul openhouden. Ook moest hij de pont schoonhouden. Het overzetten van een persoon kostte in de jaren dertig van de vorige eeuw 2 cent en een rijwiel 2 ½ cent. ’s Nachts, tussen 9 uur ’s avonds en 5 uur ’s ochtends, werd voor personen, handkarren en rijwielen dubbel tarief gerekend. Hoewel het pad al langer dan een eeuw niet meer als jaagpad gebruikt wordt, is het traject nog steeds te zien en als fiets- of wandelpad te gebruiken.