Duizenden jaren geleden bestond het grootste deel van de Zaanstreek uit kilometers lange en brede, zompige heuvels hoogveen. Hoogveen is veen dat leeft van regenwater en daardoor tot wel twee drie meter boven de waterspiegel kan groeien. In de zomer was het begaanbaar maar de rest van het jaar was het nat en drassig. Wanneer het regende, stoomde het regenwater naar een rivier in het dal tussen deze heuvels: de Zaan. Volgens sommige geleerden bestond de Zaan in die tijd uit twee delen. Eén deel stroomde naar het noorden en kwam, via andere rivieren, uiteindelijk in het Flevomeer uit, de voorloper van het IJsselmeer. Het andere deel stroomde naar het zuiden en mondde uit in het Oer-IJ, dat op de plaats lag van het huidige Noordzeekanaal.
De rand van het moeras, waar nu de dorpen Assendelft en Krommenie liggen, was een kweldergebied. Via een opening in de duinen, tussen Castricum en Egmond, stroomde de zee via allerlei kreken dit gebied binnen. Na elke vloed bleef op de oevers van die kreken zand en klei achter. Hierdoor werden deze oevers in de loop der jaren steeds hoger tot ze op een gegeven moment niet meer overstroomden.
In de periode van 600 v. Chr. tot 250 n. Chr., dat wil zeggen in de IJzertijd en de Romeinse Tijd, woonden in dit kweldergebied enige honderden boeren. De Romeinen noemden ze Friezen. De Friezen bouwden hun boerderijen op de hoge oevers langs de kreken. Het waren rechthoekige gebouwen van ongeveer 20 tot 25 meter lang en 6 tot 8 meter breed. Het rieten dak werd gedragen door stevige, houten staanders waartussen wanden waren gevlochten van twijgen en takken, dichtgesmeerd met leem. Waarschijnlijk waren langs het onderste deel van de wanden plaggen gestapeld zodat de boerderijen ook een beetje op plaggenhutten leken. De helft van een dergelijk gebouw was stal, een derde deel was woondeel, hier brandde ook een open vuur, terwijl de ruimte tussen de stal en het woondeel opslagplaats was.
Op de oevers verbouwden de boeren hun graan en groente terwijl in de lagere delen hun vee rond liep. In de zomer trokken ze met hun kuddes het Zaanse hoogveenmoeras binnen. Daar konden de beesten volop grazen en vet worden. In het najaar, wanneer het natter werd, keerden ze terug naar hun boerderijen om te overwinteren. Natuurlijk bezochten ook vissers en jagers het moeras, want er was volop vis en wild: snoek, paling, zalm, eenden, ganzen, bevers en elanden.
Door stijging van de zeespiegel werd het kweldergebied te nat en verhuisden de boeren naar de nabijgelegen hoge en droge duinen. Het Zaanse veenmoeras werd toen waarschijnlijk nog steeds bezocht door vissers en jagers. De vis en het wild zaten er immers nog. Dat het gebied altijd door mensen bezocht is geweest, blijkt uit enige prehistorische namen, zoals Zaan en Jisp, die tot op de dag van vandaag in gebruik zijn gebleven. Die namen konden alleen blijven bestaan wanneer ze van vader op zoon werden overgeleverd.