Nadat de problemen van de Eerste Wereldoorlog voorbij waren, hernam Haarlem zijn mars op de brede weg van de vooruitgang. De nieuwe industriële bedrijven hadden veel werkgelegenheid gebracht en de stad groeide dus uit haar voegen. Dit leidde tot een begerig oog op stukken grond van omliggende gemeenten. Dit annexionisme had resultaat: Bloemendaal moest het Ramplaankwartier afstaan, de zelfstandige gemeente Schoten werd in haar geheel ingelijfd, daarbij kwamen het westelijk deel van Spaarndam, en een deel van Haarlemmerliede en Spaarnwoude, zoals ook Heemstede een flink gebied verloor. Aan het eind van 1927 was Haarlem een stuk groter dan aan het begin van dat jaar. Er was weer ruimte om te bouwen.
Ook de infrastructuur van de stad werd aangepakt: waren aanvankelijk een aantal grachten gedempt om van de stank af te komen, nu werd het dempen noodzakelijk geacht voor het verkeer. Het leidde in 1938 nog tot een woedend protest van de grote historicus Johan Huizinga: 'Is er in Haarlem, dat eenmaal een der allermooiste steden van Nederland was, nog niet genoeg bedorven?' Het behoud van het erfgoed blijft een aanhoudende zorg.
In de zestiger jaren van de twintigste eeuw kampte Haarlem opnieuw met ruimtegebrek. Nog geen halve eeuw na de grootscheepse annexeringen van 1927, moest opnieuw een buurgemeente grond inleveren aan Haarlem: de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude.
Aan de oostrand van de stad werden de nieuwe wijken Parkwijk en Schalkwijk gebouwd; inmiddels goed voor woonruimte van eenderde van alle inwoners van Haarlem. Zorgvuldiger dan in het verleden werd hier gewerkt met infrastructurele plannen en modellen. De wijken bieden ruimte aan een groot winkelcentrum en enkele kleinere, aan kerken, scholen, parken en groen, en houden rekening met parkeerproblematiek en openbare voorzieningen. De hoogbouw geeft deze wijken een urbaan aanzien.