De oorsprong van Delft als stad ligt in 1246, toen graaf Willem II de ruim 400 inwoners, die vóór die tijd door een grafelijke ambtenaar werden bestuurd, schriftelijk bepaalde rechten verleende. Ook zijn eigen verplichtingen legde hij vast. Uit het handvest blijkt dat de nieuwe stad het bestuur en de rechtspraak voortaan zelf zou regelen, met een aantal nieuw benoemde functionarissen voor de uitvoering van deze taken. Wel hield de graaf, die in feite een stapje terug had gedaan, een vinger in de pap door zelf de schout, de belangrijkste bestuurder, te benoemen. Maar deze werd bijgestaan door zeven schepenen, die werden gekozen uit de eigen poorters van de stad. Zij hadden omschreven taken en rechten, zoals het maken van stedelijke keuren (wetten) en het rechtspreken over de poorters. Al na enige tientallen jaren kregen schout en schepenen medewerking van een viertal raadslieden of kortweg raden, die bepaalde taken op bestuurlijk gebied overnamen. De keuren gingen voortaan uit van ‘schepenen en raden’. Al deze mannen kwamen voort uit de maatschappelijke bovenlaag ofwel de gegoede burgerij, de ‘rijkdom en vroedschap’ (wijsheid). Rijkdom spreekt voor zichzelf, wijsheid en ervaring werden ingebracht door oud-regeerders, ‘vroede’ mannen.
De stad groeide snel. In de eerste eeuw na 1246 liep het aantal inwoners op van enkele honderden naar enkele duizenden. Het bestuur werd ingewikkelder en de raden werden daarin steeds belangrijker. Al een aantal jaren was de benaming ‘burgemeesters’ in gebruik op het moment dat gravin Jacoba van Beieren haar officiële erkenning gaf. Van nu af werd de stad bestuurd door een college (de Weth), bestaande uit de schout als voorzitter, met de burgemeesters voor de administratieve en financiële taken, en de schepenen voor de rechtspraak. Nieuwe keuren werden gezamenlijk gemaakt. Dat op die manier wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht verenigd waren binnen één college, zag men in die
tijd niet als een bezwaar.
Een aanzienlijke uitbreiding van het bestuurscollege kwam in 1445 tot stand. Jacoba’s rivaal en opvolger hertog Philips van Bourgondië bepaalde dat Delft een ‘veertigraad’ kreeg, een college van veertig mannen, door een aantal aanzienlijke mannen - de vroedschap en rijkdom - te kiezen uit de ‘rijkste, eerbaarste, notabelste, rekkelijkste en vredelijkste’ van de stad. Uit die veertig werden de vier burgemeesters en de zeven schepenen gekozen, vervolgens benoemden zij de thesaurier (beheerder van de stadsfinanciën), de secretaris, de pensionaris (een rechtsgeleerde), de havenmeester en de weesmeester. Die benoemden en controleerden op hun beurt een langzamerhand sterk gegroeid aantal functionarissen, zoals regenten van diverse instellingen, dekens van de gilden en opzichters of keurmeesters voor de vele producten van handel en nijverheid. Kortom, een stevige bemoeienis met vrijwel alle aspecten van de stedelijke samenleving. Vacatures in de veertigraad door overlijden of vertrek werden door de heren zelf aangevuld, waarmee de basis was gelegd voor een systeem van familieregering door een beperkt aantal typische regentenfamilies, zoals Van Bleyswijck, Van der Dussen of Van der Burch. De veertigraad heeft het sinds zijn intrede als stadsregering precies drie en een halve eeuw uitgehouden, tot het als een zichzelf overleefd instituut door de politieke omwenteling van 1795 voorgoed verdween.