Als de Haagse tekenaar en schilder Pieter van Cuyck niet toevallig in de zomer van 1777 op Texel was geweest, zou vrijwel zeker niemand meer hebben geweten van de bijzondere vondst die kort tevoren op het eiland was gedaan. Bij graafwerk in de ´Sommeltjesberg´ bij het gehucht De Waal stuitte een boer op voorwerpen van Romeinse herkomst, waaronder wapens en delen van een paardenhoofdstel. Van Cuycks nauwkeurige schetsen zijn het enige dat van de voorwerpen rest. Ze maken niettemin duidelijk dat er nauwere contacten waren tussen bewoners van de Noordkop en Romeinen dan op basis van historische gegevens lang werd aangenomen.
In 12 v. chr. hadden de Romeinen de grenzen van hun rijk in het noorden uitgebreid tot aan de grote rivieren. Langs de Rijn, die toen ter hoogte van Katwijk in zee stroomde, legden de nieuwe machthebbers een sterke linie van forten. Het gebied dat zich daarboven langs de Noordzeekust uitstrekte, werd door hen 'Frisia' genoemd, en de stammen die er leefden 'Frisii'. De Romein Plinius was de eerste die deze Friezen beschreef. Hij vond het maar arme stakkers, die op drijvende eilanden (terpen) woonden in koude, zompige moerassen. De Romeinen waren dan ook niet bijzonder gebrand op de directe inlijving van het gebied. Zij legden de Friezen een jaarlijkse schatting in runderhuiden op. Hun meest noordelijke versterking, het havenfort Castellum Flevum op de oever van het oer-IJ bij het tegenwoordige Velsen, hield maar kort stand. Opstandige Friezen koelden in 28 n. chr. hun woede op het fort en het Romeinse garnizoen, toen een nieuwe keizerlijke bestuursambtenaar een hogere opbrengst aan runderhuiden eiste. Een groot aantal Romeinen vond de dood. De Romeinen zagen niet lang na de opstand af van de verdere pogingen tot onderwerping van het Friese gebied. Rond 47 n. chr. trokken zij zich definitief terug achter de Oude Rijn.
De bevolking van het noordelijke kustgebied bleef niettemin de invloed ondergaan van de nabije Romeinse beschaving. Vondsten van munten en aardewerk wijzen op regelmatige handelscontacten. Ook moeten er Noordkoppers in Romeinse krijgsdienst zijn geweest. Wat tekenaar Pieter van Cuijck in 1777 al vermoedde, wordt door moderne archeologen bevestigd: de vondsten op Texel duiden op het crematiegraf van een voorname Texelaar, die zich volgens de Romeinse gebruiken had laten begraven en mogelijk in de Romeinse ruiterij had gediend.
Ook buiten het strandwallengebied en de hooggelegen delen van Texel en Wieringen was het gebied ten noorden van het IJ in de Romeinse tijd verrassend druk bevolkt. Ondanks het feit dat men midden in een hoogveengebied woonde, waren de bewoners grotendeels zelfvoorzienend. Zij bakten hun eigen aardewerk voor dagelijks gebruik en weefden hun eigen kleding. Belangrijke surplusproducten als (moeras)ijzer en wol werden door ruilhandel ingewisseld voor Romeins aardewerk, bronzen voorwerpen of gewoon muntgeld.
Waarschijnlijk woonden er in de Romeinse tijd in Noord-Holland boven het IJ meer mensen dan in het huidige Friesland en was dat een van de redenen waarom de Romeinen het gebied niet hebben kunnen inlijven bij het grote Romeinse Rijk.