Land dat overstroomd wordt en boerderijen die in het water komen te staan. De mensen in noord en west Nederland kregen daar in de 12de eeuw steeds vaker mee te maken. Ook Diemen werd vanaf ca. 1150 regelmatig door overstromingen getroffen. Sommige, zoals de zogenoemde Allerheiligenvloed van 1170 waren zonder meer rampzalig. Heel wat inwoners moeten in het vaak koude water de verdrinkingsdood hebben gevonden. Het groeiende overstromingsgevaar was het gevolg van bodemdaling en gelijktijdige stijging van de zeespiegel. In het noorden van Nederland leidde dit tot zoveel landafslag dat het vroegere Flevomeer (ook wel Almere genoemd) in open verbinding met de Noordzee kwam te staan. Het zoete water werd zout, het meer kwam Zuiderzee te heten en werd een stuk groter dan het oorspronkelijke Flevomeer. Tot bij Diemen drong de afwisseling van eb en vloed door, wat het overstromingsgevaar er alleen maar groter door maakte. Tot die tijd hadden de inwoners hun voeten drooggehouden door hun huizen - én hun kerk - op terpen te bouwen: veilige eilandjes als het land onder water kwam te staan. Vanwege verzakking in de slappe veenbodem moesten die terpen steeds weer worden opgehoopt, maar tot ver in de 12de eeuw was dat afdoende.
Met de rampen in de tweede helft van de 12de eeuw moet geleidelijk het besef zijn doorgedrongen dat er méér nodig was in de strijd met het water. Omdat bij vloed het zeewater vooral via de mondingen van veenriviertjes als de Amstel en de Diem naar binnen drong werd er in de 13de eeuw overal in Holland toe overgegaan om die riviertjes af te dammen (vandaar de vele plaatsnamen met -dam). Maar ook de verdere kust was voor de zee niet veilig en vroeg om versterking en daarom werd in Nederland begonnen met de aanleg van kades en dijken. Zo ook ten noorden van Diemen waar eind 13de eeuw de Diemerzeedijk (die richting Amsterdam werd voortgezet als Zeeburgerdijk) moet zijn opgeworpen.
Erg hoog en stevig waren die dijken nog niet en dijkdoorbraken zouden nog regelmatig blijven voorkomen. Het dijkonderhoud was een zaak van de aanwonenden. Je zou het kunnen vergelijken met de ook nu nog bestaande verplichting van burgers om bij sneeuw of ijzel het voor hun huis liggende trottoir schoon te vegen. De meer landinwaarts wonende ‘ingelanden’ moesten belasting betalen om het dijkonderhoud te bekostigen en konden bij dreigende dijkbreuk worden opgeroepen om de dijk te helpen versterken. Met het toezicht op de dijk en het dijkonderhoud was een aparte dijkgraaf belast en het verdere beheer berustte bij een college van dijkgraaf en heemraden. Dat college deed ook de jaarlijkse inspectie of ‘schouw’ en functioneerde tevens als rechtbank in dijkaangelegenheden. Wie zijn onderhoudsplicht verzaakte kon beboet worden en op het moedwillig beschadigen van de dijk, het afgraven van aarde voor eigen gebruik of het stelen van materiaal van beschoeiingen stonden zware straffen. Dat konden ook lijfstraffen zijn en als het college met de hoge rechtspraak belast was kon het zelfs iemand tot de dood veroordelen.
Het officieel in 1437 opgerichte Hoogheemraadschap van de Zeeburg en de Diemerdijk had die bevoegdheid (vandaar het toevoegsel hoog-). Het college van dijkgraaf en hoogheemraden vergaderde aanvankelijk in een herberg aan de dijk. Pas in 1727 kreeg het een eigen gebouw met kantoor, het prachtige ‘gemeene landshuis’ dat nog altijd aan de Diemerzeedijk staat, zij het sinds 1921 op grondgebied van de gemeente Amsterdam.
Jaap Haag
Verder lezen: Alfons W. Fransen, Een kleine dijk met een groot doel. De financiering van de Diemerdijk 1591-1864, Amsterdam 2009.
Verder kijken: https://www.youtube.com/watch?v=uU89SYQSLuw&feature=youtu.be