Huizen was in de achttiende eeuw een relatief groot dorp binnen het Gooi, waarin de meeste inwoners leefden van de landbouw. Ze verbouwden vooral boekweit op de akkers (de Eng) ten westen van het dorp, want de arme zandgrond was voor weinig andere gewassen geschikt. De boekweit werd vervolgens door de Huizer molen op de Molenberg tot gort vermalen, wat gebruikt werd voor pap en koek. Ten oosten van Huizen lagen de weiden (de Meent), waarop vee gehouden werd.
Wie geen vee op de Meent mocht houden of om een andere reden iets bij wilden verdienen, kon zich toeleggen op de imkerij, want bijen houden van boekweit en de boekweitteelt kan niet zonder bijen. Daarnaast waren veel dorpelingen werkzaam in de textielindustrie. De Huizer wevers maakten geen luxeproducten, maar vooral grove doeken, wol, kaarsenpitten en zeilen voor schepen. Dat laatste was hard nodig voor de groeiende visserij, een steeds belangrijkere bron van werkgelegenheid in het dorp. Met behulp van de honden- en paardenkar werd de gevangen vis in het Gooi, Amsterdam en Utrecht uitgevent. Dankzij deze handel groeide de vissersvloot van Huizen tot maar liefst 70 haringschuiten in 1753. Naast de beroepsvissers en venters verschenen er aanverwante vakmensen, zoals mandenmakers, taanders en visrokers.
Het bestuur van Huizen werd gevormd door de schout, de schepenen en de dorpsraden, die keuren vaststelden met strenge straffen op overtredingen. Daarnaast beschikte het dorp over een nachtwacht, die tegen bedelaars en baldadige jeugd optrad. Ziektes werden bestreden door de chirurgijn-barbier en brand door de ‘brantmeesteren’ van Huizen, die in 1723 de beschikking over twee brandspuiten uit Amsterdam kregen. Wanneer om negen uur ’s avonds de boevenklok of papklok luidde, wist iedereen dat het tijd was om veilig binnen te blijven tot de nieuwe dag.