Er is al gezegd, in venster 5, dat de West-Friezen in de vroege Middeleeuwen een levensgroot probleem hadden, hoe het droog te houden? De bodem bestond uit veen, dus grotendeels uit water, en was bijgevolg drassig. Om dat veen bewoonbaar te maken, moesten talloze sloten worden begraven. Zo kon overtollig water - regenwater, overstromingswater - wegstromen. Er werden ook afwateringssloten gegraven, brede sloten voor het afvoeren van het water naar zee. Én er kwam een netwerk van binnendijkjes.
Wat deze afwatering betreft loopt een grens door de geschiedenis, bepaald door de uitvinding van de poldermolen. Vóór plusminus 1450 vond afwatering plaats zonder molens; ze gebeurde via primitieve sluisjes. Overigens boften de mensen toen nog, want het maaiveld - de hoogte van het grasland in een polder - lag ruim boven de zeespiegel; de kans op overstroming was klein. Zo kon West-Friesland, ondanks zijn gebrekkige waterhuishouding, volledig in cultuur worden gebracht.
Dorpen aan zee of aan een groot binnenmeer hadden het het makkelijkst, ze konden hun afwatering zelf regelen. Schellinkhout bijvoorbeeld. Andere dorpen, meer in het binnenland, waren voor hun afwatering afhankelijk van dorpen aan de kust, samenwerking was noodzakelijk. Dat valt nog steeds in heel West-Friesland waar te nemen in de vorm van binnendijken, kaden en sloten, vrijwel alle aangelegd in de Middeleeuwen. Voorbeelden zijn de Bobeldijk, Grote Zomerdijk, Oudijk en Blokdijk en de afwateringssloot, zo breed als een vaart, de Wijzend, vanaf de grens tussen Hoorn en Zwaag tot het IJsselmeer bij Venhuizen.
Maar tegen 1500 kwam het water toch tot aan de lippen. De oorspronkelijke bodem, het veen, was grotendeels verdwenen. De halfvergane plantenresten waren als gezegd in de buitenlucht komen te liggen en verteerden alsnog. De bodem daalde en daalde. Er ontstond steeds meer wateroverlast. Eerst werd nog geprobeerd de bestaande afwateringen te verbeteren. Een andere Wijzend - die voor de afwatering van de dorpen rond de Heerhugowaard - werd tussen 1458 en 1461 verbreed en uitgediept: de Langereis. Dat hielp, maar andere plaatsen hielden het niet meer droog. Het was maar goed dat de windpoldermolen werd uitgevonden. Niet door Hollanders, maar waarschijnlijk door Vlamingen.
De molens konden niet voorkomen dat de bodemdaling voortging. Heel Noord-Holland kende dat probleem. Daarom besloot Keizer Karel de Vijfde, tevens graaf van Holland, in 1544 maatregelen te nemen om de waterstand onder controle te krijgen. Hij beval dat alle open verbindingen tussen binnenmeren en Zuiderzee met sluizen werden gedicht. Een kwam er in Edam. Karel had alleen nagelaten een bestuur aan te stellen om op de werken toe te zien, zodat zijn zoon Filips de Tweede moest constateren dat er weinig van terecht kwam. Filips besloot in 1565 een nieuwe bestuursorgaan op te richten, het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en West-Friesland. Dat is vooral belangrijk geweest voor de Heerhugowaard; overtollig water van dat grote meer kon nu worden geloosd via de sluizen in de Huigendijk.
Sinds de achttiende maar vooral negentiende eeuw is het bestuur van de West-Friese polders gemoderniseerd. Er kwamen zelfstandige waterschappen, los van dorps- en gemeentebesturen. Maar minstens zo belangrijk was de modernisering van de techniek; windmolens werden vervangen door stoomgemalen en weer later door elektrische bemaling. West-Friesland ligt onder de zeespiegel en komt er steeds verder onder te liggen. De beheersing van het water moet en zal altijd doorgaan.
Uitgelicht
Vanaf de 13e eeuw werd een nog ongewoon woord gewoon, polder. Polder is land waarvan de waterstand kunstmatig wordt geregeld. Eerst door middel van natuurlijke lozing, later met behulp van windmolens.
Al in 1452 kwamen molens ten noorden van Enkhuizen voor de bemaling van 'Het Grootslag'. Eind zestiende eeuw hadden alle West-Friese dorpen molens. Ook nu was er weer het onderscheid tussen dorpen met een eigen waterhuishouding en dorpen die moesten samenwerken. Obdam bijvoorbeeld, Hensbroek en Ursem konden het alleen af. Zij vielen samen met hun eigen afwateringssysteem. Andere dorpen vormden samenwerkingsverbanden, zoals de Schagerkogge en Niedorperkogge. Aan de Oosterdijk bij Medemblik stonden maar liefst vijftien molens voor de afwatering van de Vier Noorder Koggen.