Als lusthoven rijgen ze zich aaneen langs de doorgaande
wegen, de buitenplaatsen aan de Herenweg en langs de Glip.
Amsterdamse kooplieden die geld hadden gemaakt in de internationale
handel wilden hun rijkdom etaleren. Ja, ze schrokken er niet voor
terug om zich op hun buiten een adellijke stijl van leven aan te
meten. Ze kochten een boerenhofstede of edelmanswoning in
Kennemerland en richtten die in als buitenplaats.
In Heemstede en Bennebroek hebben ooit zo'n dertig
buitenplaatsen gelegen. Nu zijn er daar nog minder dan tien van
over, waarvan de Hartekamp en Huis te Manpad de bekendste
zijn.
Een buitenplaats diende gemakkelijk bereikbaar te zijn. Het geld
werd in Amsterdam verdiend en de buitenplaats werd slechts in
de zomermaanden bewoond. De hele huishouding diende telkens weer
verhuisd te worden. De trekschuit en de diligence waren de
gebruikelijke vervoersmiddelen, dus moest de buitenplaats via
weg en water te bereiken zijn. De Leidsevaart, gegraven in 1657, en
het Haarlemmermeer boden de route over het water, de Herenweg en de
Glipperweg over het land.
Moestuinen en siertuinen
Het ontwerpen en inrichten van een buitenplaats was geen
sinecure. Het bleef niet bij het bouwen van een landhuis als
zomerverblijf. Er dienden ook een koetshuis en overige bijgebouwen,
een theekoepel en een oranjerie gebouwd te worden. Ook waren er
moestuinen en een ijskelder nodig. De kroon op het werk vormde
echter de aanleg van siertuinen in geometrische vormen, met vijvers
en fraaie zichtlijnen . Op markante plekken werden een zonnewijzer
en beelden van goden of godinnen uit de klassieke oudheid
opgesteld. Dat alles vroeg om een doordacht plan. Veelal werden dan
ook vermaarde architecten en tuinontwerpers aangetrokken die de
idealen van de kooplieden vorm dienden te geven. Zo werd de (nu
verdwenen) 18de-eeuwse tuin van Meer en Berg aangelegd door Daniel
Marot, een Franse hugenoot die vanwege zijn geloof was uitgeweken
naar de Republiek.
Ter meerdere eer en glorie
De buitenplaats diende op de eerste plaats als
zomerresidentie voor de eigenaar. Hij kon dan zijn grachtenhuis in
Amsterdam tijdelijk verlaten om zich te goed te doen aan het
buitenleven. Heel wat plezieriger dan de stad waarde grachten als
open riool dienden en in de zomer enorm stonken.
Maar het buiten diende ook om te pronken. Vaak omringde de
eigenaar zich met wapenschilden en attributen die het verhaal van
zijn afkomst luister moesten bijzetten. Het buiten was ook de
plaats voor ontvangsten van mensen uit de kringen van de kooplieden
of uit de literaire en artistieke milieus. De handelselite van
Amsterdam bepaalde ook het politieke en sociale leven van de stad.
Een representatieve plek benadrukte je maatschappelijke status als
Amsterdams regent.
Enclaves
Het leven op de buitenplaats voltrok zich buiten het
plaatselijke dorpsleven om en dan nog alleen in de zomer. De
buitenplaatsen waren enclaves. Wel boden ze werkgelegenheid. Ze
draaiden immers op een leger aan personeel. Tuinlieden, vaklieden,
koetsiers, stal-, huishoudelijk- en keukenpersoneel werd
gedeeltelijk ter plekke geworven. Ook de aanvoer van voedsel en
materialen zorgde voor een opleving van economische bedrijvigheid.
Er diende immers een hele huishouding in leven gehouden te worden.
Het geld voor het in stand houden van de buitenplaats werd echter
in Amsterdam verdiend en niet ter plekke.