In de eerste helft van de zestiende eeuw bestonden de Nederlanden uit verschillende gebieden met eigen wetten en regels. Maar één ding deelden zij met elkaar: de Habsburgse landsheer Karel de Vijfde. De vader van Karel, hertog Filips de Schone, was een telg uit het geslacht van de Bourgondiërs dat vanaf de late veertiende eeuw een groot aantal hertogdommen en graafschappen in de Nederlanden had verworven. Zijn moeder was de erfgename van de Spaanse koningskronen Aragon en Castilië. Filips stierf toen Karel nog jong was, en zo moest Karel al vroeg regeren. In 1515 werd hij – vijftien jaar oud – heer der Nederlanden, een jaar later ook koning van Spanje en zijn bezittingen in de Nieuwe Wereld, en in 1519 volgde zijn verkiezing tot keizer van het Duitse Rijk.
Het was voor het eerst sinds Karel de Grote dat iemand in Europa weer over zo’n groot rijk regeerde. Heerser zijn over een rijk waar de zon nooit onderging creëerde zo z’n eigen problemen. Geconfronteerd met onwillige Duitse vorsten, oprukkende Turken en een Franse koning die zijn machtsontplooiing wantrouwend volgde, trok Karel van oorlog naar oorlog. Dat kostte veel geld, dat mede opgebracht moest worden door de welvarende Nederlanden. Ondertussen probeerde hij van de Nederlanden een bestuurlijke eenheid te maken en veroverde hij de laatste zelfstandige gewesten in deze streken: Groningen en Gelre.
Niet iedereen verwelkomde deze centralisatiepolitiek. De steden verzetten zich tegen de hoge belastingen en koesterden hun privileges, terwijl de edellieden hun bestuursfuncties verdedigden tegen de nieuwe ambtenaren van Karel. De vele aanhangers en sympathisanten van de Reformatie vergrootten de spanningen. Karel hield vast aan de eenheid van de kerk en trad hard op tegen andersdenkenden: mensen met kritiek op de rooms-katholieke kerk zorgden voor verdeeldheid. Karel liet strenge ketterplakkaten uitvaardigen, tot ontzetting van een steeds grotere groep van stedelijke bestuurders en edellieden die religieuze verdraagzaamheid predikten.
Op 25 oktober 1555 deed Karel, amper 55 jaar oud, maar opgebrand door de bestuurlijke zorgen en de jicht, in de gouden zaal van zijn Brusselse paleis afstand van de troon. Ondersteund door de jonge prins Willem van Oranje vertelde hij de aanwezigen over zijn liefde voor de Nederlanden, de vele inspanningen die hij zich tijdens zijn regeringsjaren had getroost en de fouten die hij had gemaakt. Hij vroeg daarvoor vergiffenis en smeekte de aanwezigen net zo trouw aan zijn opvolger, zijn zoon Filips de Tweede, te zijn als zij altijd aan hem waren geweest. Zijn laatste levensjaren bracht Karel door in een Spaans klooster. Daar stierf hij in 1558.