Noordoost-Twente is de grootste rooms-katholieke enclave boven de grote rivieren. Dat het katholicisme hier stand wist te houden, komt door het verloop van de Opstand (de Tachtigjarige Oorlog) en de ligging dicht bij het machtige bisdom Munster. Pas vanaf de veldtocht van Prins Maurits in 1597 kregen de gereformeerden de kans om Twente te winnen voor hun leer. Dat was meer dan 25 jaar later dan in Holland.
Achterstelling
De bevoordeling van de Gereformeerde Kerk bracht aan de
Rooms-katholieke Kerk in de Nederlanden zware slagen toe. De
bisdommen bestonden niet meer, hun territorium werd als
missiegebied bestuurd vanuit Rome. Aan het hoofd van deze Hollandse
Missie stond vanaf 1592 een apostolisch vicaris, die de
contrareformatie krachtig aanpakte. Omdat de publieke uitoefening
van de rooms-katholieke godsdienst verboden was, had deze vicaris
zijn domicilie in nog door de Spanjaarden beheerst gebied. Tussen
1605 en 1626 was dit in onze omgeving Oldenzaal, dat door Spinola
in Spaanse handen teruggebracht was. Apostolisch vicaris Philippus
Rovenius deed vanuit deze stad belangrijk missiewerk. Voor de
Twentenaren bleef Oldenzaal het belangrijkste katholieke centrum,
waar gedoopt, gevormd en getrouwd kon worden. Toen Oldenzaal in
1626 weer in Staatse handen kwam, begon voor de Twentse katholieken
een lange periode van achterstelling. Weliswaar werd bij het
zogenoemde Interim van Roosendaal in 1628 voor gereformeerden en
katholieken in Twente vrijheid van godsdienst overeengekomen, maar
dit verdrag werd in 1632 door de Staatsen eenzijdig opgezegd. Vanaf
dat moment waren de katholieken in Losser hun kerkgebouw (de oude
Martinuskerk) definitief kwijt en waren zij genoodzaakt bijeen te
komen in schuilkerken of in de open lucht. Ook werd uitgeweken naar
Munsters grondgebied, waar geen gevaar bestond voor
politie-invallen en arrestaties.
Een veilige toevlucht
Al heel snel na hun definitieve achterstelling hadden de
katholieken van Losser een uitwijkplaats gevonden direct over de
Duitse grens op de Glaan, waar verdreven priesters in 1633 een
noodkerkje hadden opgericht. Toen het St. Catharinaklooster in
Almelo op last van de Staten van Overijssel werd opgeheven, zocht
rector Herman ter Hoente in 1665 voor zijn zusters eveneens een
toevlucht over de grens. Het houten noodkerkje werd vervangen door
een klooster met een ruime kapel. Vanuit dit nieuwe klooster, dat
de naam Maria Vlucht op de Glaan kreeg, werd waarschijnlijk ook de
noodkerk (in de huiskapel) op kasteel Ravenhorst in de Bardel
bediend. Hoewel het vanaf 1645 verboden was om over de grens je
godsdienstplichten te vervullen, voelden de Losserse
katholieken zich op beide locaties veilig. Het vrouwenklooster
zou tot 1811 blijven functioneren.
Terugkeer
Langzamerhand veranderde de positie van het rooms-katholieke
volksdeel. Al vóór 1772 noemde Henricus Ensman, rector van
Mariavlucht, zich ook pastoor van Losser. Hij leidde diensten in de
schuilkerk op het erve Sweerink in Losser. In 1772 werd Joannes
Blokhof benoemd tot pastoor van Losser. Hij kreeg zelfs toestemming
om in het dorp zelf te wonen. 5 jaar later mochten de
katholieken een eigen kerk bouwen, die nog wel met stro gedekt moet
worden. In 1796 kwam er formeel een eind aan de achterstelling van
de katholieken in Nederland, toen in de tijd van de Bataafse
Republiek bepaald werd: "Er kan of zal geene bevoorregte of
heerschende kerk meer in de Nederlanden geduld worden." Op 1
januari 1810 kregen de katholieken in Losser ook hun oude
(Martinus)kerk terug. En in 1853 werd de bisschoppelijke hiërarchie
in Nederland hersteld, waardoor de Nederlandse Rooms-katholieke
Kerk niet langer een missiekerk was en de katholieken zich met
herwonnen vertrouwen in de publieke ruimte konden manifesteren.