Hannekemaaiers kwamen vroeger uit het Noord-Duitse grensgebied naar Nederland om seizoenarbeid te verrichten, vooral maaien en hooien. Maar ook de steden, de zeevaart en de vroegere walvisvangst hebben geprofiteerd van de diensten van deze Nederduitsers. De naam Hannekemaaier is afgeleid van Johannes, afgekort tot Hannes en wordt teruggevoerd op het feit dat deze seizoenarbeiders meestal vanaf de St. Johannesdag (24 juni) in Nederland aan het werk waren.
Hollandgang
Deze zogenoemde "Hollandgang" kwam op gang na de
allesverwoestende Dertigjarige oorlog (1618-1648). Een eeuw later,
als gevolg van de Zevenjarige oorlog (1756-1763), werd de top
bereikt. Rond 1750 gaat men uit van zo'n 30.000 seizoenarbeiders.
In 1767 trokken bijvoorbeeld uit één kerkdorpje met nauwelijks 200
inwoners jaarlijks 60 man naar Holland. De helft werkte als tuinier
op de landgoederen, die in de 18de eeuw werden aangelegd. De
overigen waren zogenoemde Hannekemaaiers. Zij bleven van Pinksteren
tot de oogsttijd. Maar een deel van hen bleef een veel langere
periode, soms wel 10 tot 20 jaar of voor altijd. Tot in de 19de
eeuw was er sprake van een voortdurende seizoentrek en ook
blijvende emigratie.
Hannekerveld
In Nederland waren de handel en industrie tegen het einde van
de 16de eeuw met sprongen vooruitgegaan, mede doordat het de
zeevaarders was gelukt de weg naar Oost-Indië te vinden. De Gouden
Eeuw brak aan en bood zeer veel werkgelegenheid, waar deze Duitse
seizoenarbeiders van konden profiteren. De uittocht van de
Hollandgangers gebeurde meestal in groepen. De marsroute was
verschillend, maar de Duitse stad Lingen was een centraal punt,
waar men per veer de rivier de Ems overstak. De trektocht duurde,
afhankelijk van de weersomstandigheden, toch zeker een week. Men
had een vaste route en vaste rustplaatsen. Het Hannekerveld in
Losser was één van die pleisterplaatsen, waar zij uitrustten
tijdens hun lange vermoeiende tocht.
Tödden
Zo'n Duitse arbeider nam soms handelswaar mee uit zijn eigen
dorp. Een andere categorie grensarbeiders kwam vanwege de handel
naar Nederland. Deze lieden stonden bekend als Kiep'nkerls, een
koopman-marskramer die zijn koopwaar op zijn rug droeg in een grote
korf of mand, "Kiep" genaamd. Een andere categorie werden de
zogenoemde Tödden. Zij namen linnengoed mee van een kwaliteit die
men in Nederland niet kende en waar men best een goede prijs voor
wilde betalen. Deze Tödden waren voor het merendeel afkomstig uit
de huidige Westfaalse dorpen Hopsten, Recke en Mettingen. Voor de
herkomst van het woord Tödden, ook Tüötten, worden verschillende
verklaringen gegeven. Het meest gangbare is om het af te leiden van
"zotteln", dat wil zeggen: traag lopen omdat je zwaar bepakt
bent.
"Lapjeskoopman"
Onder deze Töddenfamilies vindt men ook namen die in
Nederland, nadat zij zich daar gevestigd hadden, zeer beroemd
werden. Clemens en August Brenninkmeyer zijn wel de allerbekendste
met hun textielketen C & A. Zij waren afkomstig uit Mettingen.
In Losser kwam 40 jaar lang, tot in 1939, de "lapjeskoopman"
Eduard Lampe zijn textielwaren verkopen. Ook hij was een telg uit
een bekende Töddenfamilie, met kledingzaken in heel Nederland. Deze
Lampe was een zeer kleurrijk figuur over wie veel verhalen de ronde
deden. Zo liet hij op een Koninginnedag de tram waarmee hij reisde
stoppen en trakteerde alle passagiers op een oranjebitter. En
natuurlijk betaalde hij de boete die de trambestuurder kreeg
opgelegd. Ook de Töddenfamilie Ten Brink had tot in de jaren zestig
in Losser een kledingzaak aan het huidige Martinusplein.