Het was eeuwenlang een vertrouwd straatbeeld in Kampen: uit de voordeur van een willekeurige stadswoning kon ineens een kruiwagen met mest, een koe of een paard tevoorschijn komen. Achter deze deuren huisden de stadsboeren. De stads- of koeboeren waren het meest zichtbare bewijs van de innige band tussen Kampen en het ommeland. 's Zomers gingen de boeren tweemaal per dag met hun melkemmers op weg naar hun koeien op de stadsweiden. De verse melk brachten sommigen vervolgens persoonlijk rond bij hun klantenkring in de stad. 's Winters stonden de koeien in de stad op stal. Hun geloei was overal in de straten te horen.
Groot- klein- en buitenburgers
Al in de middeleeuwen hadden de burgers van Kampen het recht om
hun vee te weiden ("scharen") op de gemeenschappelijke weilanden.
Dit recht bestond in veel steden, zoals ook in de huidige
gemeentekernen Grafhorst en Wilsum. De Kamper stadsweiden lagen ten
westen en noorden van de stad. Elk stadsdeel beschikte over een
eigen weide, waar de koeien van alle wijkbewoners in kudden bijeen
liepen. De koeien werden elk jaar voor de inscharing op 30 april
gebrandmerkt.
Door toename van de bevolking nam de druk op de stadsweiden toe.
Vanaf 1559 werd daarom onderscheid gemaakt tussen grootburgers en
kleinburgers; deze laatste groep beschikte niet over het
weiderecht. Later ontstond er nog een onderscheid tussen de
stedelijke grootburgers en de koeboeren die buiten de stadsgrachten
woonden, de zogeheten buitenburgers. Zij mochten minder
vee scharen.
In de 19de eeuw schaften de meeste steden het weiderecht van hun
burgers af, waardoor de boeren geleidelijk uit de stad verdwenen.
In Kampen kwam slechts een einde aan de verkoop van het
grootburgerrecht, dat voortaan alleen nog door vererving in andere
handen kon overgaan. De dreiging van de Zuiderzee maakte het voor
de koeboeren ‒ tot aan de aanleg van de Afsluitdijk ‒
lastig naar het buitengebied uit te wijken. Zo konden de koeboeren
zich tot diep in de 20ste eeuw in de binnenstad van Kampen
handhaven.
Middeleeuwse overblijfselen
Probleemloos was de aanwezigheid van de koeboeren in de stad
niet. Voor de boer zelf bracht zijn krappe stadswoning met beperkte
opslagruimte en de afstand tot zijn wei- en hooilanden veel heisa
met zich mee. De boerenbedrijven kwamen ook de volksgezondheid niet
ten goede. Duizenden kubieke meters mest vervuilden de bodem en het
grondwater. Een ander groot nadeel van het gemeenschappelijke
weidebezit was de systematische uitputting van deze gronden. In
plaats van de weilanden te bemesten laadden de Kamper koeboeren de
stalmest in schuiten om het te verkopen als hoognodige aanvulling
op hun karig inkomen.
Aan het begin van de 20ste eeuw klonk de roep om een einde te maken
aan deze "middeleeuwse overblijfselen" steeds luider. Belangrijk
discussiepunt hierbij was de vraag van wie de stadsweiden nu
eigenlijk waren: het stadsbestuur of de koeboeren? Na jarenlang
juridisch getouwtrek werd dit geschil in het voordeel van de
stedelijke overheid beslecht. In 1935 besloot de gemeenteraad de
collectieve beweiding via verkaveling om te zetten in individuele
exploitatie. De groot- en buitenburgers konden voortaan een perceel
van 5 respectievelijk 2,8 ha pachten van de gemeente. Aan een
eeuwenoude traditie kwam een einde.
Ruilverkaveling
De verkaveling leidde vooralsnog niet tot vermindering van het aantal boerenbedrijven in de stad. In 1950 telde Kampen nog altijd 133 koeboeren. De grootste concentratie boeren bevond zich in de Groenestraat in de binnenstad en aan St. Nicolaasdijk in Brunnepe. Veel toekomst hadden de boeren met hun beperkte en inefficiënte bedrijfsruimte in een tijdperk van automatisering en schaalvergroting niet. De oplossing werd gezocht in een ingrijpende ruilverkaveling van alle gemeentelijke gronden in het buitengebied van Kampen. Hiermee werd onder andere op het Kampereiland ruimte gecreëerd voor nieuwe boerenbedrijven. De bestaande bedrijven werden met maximaal 25 procent verkleind. Meer dan de helft van de stadsboeren vertrok tussen 1954 en 1966 naar buiten. De achterblijvende boeren mochten hun bedrijf niet meer aan een ander overdoen. Zo verdwenen de koeboeren geleidelijk uit het stadsbeeld. In 1999 hield de laatste boer ermee op. Wat resteert is een enkele museale stadsboerderij en een beperkt aantal groot- en buitenburgers, rechteloze maar trotse nazaten van de Kamper stadsboeren.