Al in de middeleeuwen werd in het Hollands-Utrechtse veengebied turf gewonnen om te dienen als brandstof. Vooral de steden die voor hun groeiende nijverheid energie nodig hadden, waren grote afnemers. In eerste instantie werd turf gestoken van de hoger gelegen veenkussens. Rond 1530 was het delven van turf zover gevorderd dat op veel plaatsen het grondwaterniveau werd bereikt. Vanaf dat moment werd er steeds vaker turf gebaggerd: het slagturven. Met baggerbeugels, een soort schepnet met lange stok, werd het natte veen van onder het wateroppervlak weggehaald en op de legakkers uitgespreid.
Nadat de hele veenlaag was weggebaggerd bleven er diepe waterplassen achter, de zogenaamde petgaten die verder waardeloos waren. Door het uitvaardigen van keuren probeerde Rijnland en later ook het Hof van Holland het slagturven aan banden te leggen. Zo mocht vruchtbaar land niet worden verveend, waren de verveners verplicht te investeren in hun overige landerijen om die vruchtbaarder te maken en moest iedereen die ging slagturven een waarborgsom betalen om te garanderen dat aan overige verplichtingen werd voldaan.
In de praktijk bleek het allemaal niet zo eenvoudig te zijn. Toezicht was er eerst nauwelijks, omdat de dijkgraaf als baljuw van Rijnland ook inkomsten had uit de turfmaat, een soort belasting op gewonnen turf. Breidde de turfwinning zich uit, dan vermeerderden zijn inkomsten. In 1557 werd de turfmaat gescheiden van het baljuw- en dijkgraafschap. Ondanks de keuren ontstonden er toch grote aaneengesloten veenplassen, zoals de Noordplas onder Hazerswoude.
Hoewel turfwinning op zich een lucratieve bezigheid was, verarmden sommige ambachten toch zienderogen. In veel gevallen kon de omslag niet meer worden opgebracht omdat de oppervlakte vruchtbaar land snel afnam. Het ambacht Schoot is zelfs helemaal in een grote veenplas verdwenen. Maar het gaat te ver om te stellen dat turfwinning onherroepelijk gepaard ging met armoede en slechte leefomstandigheden. In sommige ambachten, zoals in Leimuiden, werden dure kerken gebouwd, wat bepaald niet duidt op armlastigheid.
»Bijschrift bij de afbeelding:
De Binnenwegse polder in Zegwaart in 1635. De door Jan
Pietersz Dou gemaakte kaart geeft een mooi beeld van een polder na
een eeuw slagturven. De smalle percelen zijn gedeeltelijk
uitgeveend. Langs de weg aan de onderkant van de kaart zijn de
meeste percelen nog in tact. Dieper in de polder is veel land
vergraven en ontstaan al plassen.