De sloten en vaarten die in de Middeleeuwen in het veengebied werden gegraven waren in eerste instantie bedoeld om de waterhuishouding te reguleren. Ze werden echter ook gebruikt als vaarwegen. Omstreeks 1640 werd de Biltse Grift, gelegen aan de zuidkant van de huidige Utrechtseweg - de vroeger Steenstraat - uitgediept, verbreed en doorgetrokken tot Zeist. De vaart begon bij de stadsgracht van Utrecht en liep naar de 'Stoetwegensen Dijck'. De Bilt, een dorp dat toen nauwelijks 500 inwoners telde, kreeg daardoor een goede verbinding te water met Utrecht. Er ontstond (bovendien) nijverheid die gebruik maakte van het hoogteverschil in de waterstand. Er werd een schutsluis gebouwd ter hoogte van Sluishoef (Utrechtseweg 315). De Utrechtse vingerhoedmaker Jan Claesz. Schot liet in 1645 een aftakking graven die eindigde bij een waterrad dat hij nodig had voor het aandrijven van slijpschijven. Het water deed ook dienst als koelvloeistof, nodig bij het slijpen van vingerhoeden. Tot begin 19e eeuw was de Vingerhoedmolen in gebruik.
In 1668 vaardigden de 'Edele Mogende Heeren van de Staten 's Lands van Utrecht' een Ordonnantie uit waarin het schouwen en onderhouden van de Biltse Grift werd vastgelegd. In 1715 kocht Jan van Elst het recht van beurtschipper van de toenmalige ambachtsheer, mr. Antoni Keppel. Er werden alleen goederen vervoerd, geen personen. Na het overlijden van Jan werd zijn weduwe Mary van Sparenberg officieel benoemd. Nadien zijn er verschillende schippers geweest die afkomstig waren uit de familie Ekdom. In een adresboek uit 1937 staan C. en W. van Ekdom nog als schippers vermeld. De beurtschippers, die lopend op het jaagpad hun schuit voortduwden, voeren tweemaal per week van en naar Utrecht en vervoerden daarbij allerlei goederen. De vervoersprijzen per product werden in 1765 officieel vastgelegd. De losplaats lag tegenover Sandwijck. Na 1937 werd de losplaats verplaatst naar de Jakobssteeg, gelegen tegenover De Biltse Hoek.