Vanaf ongeveer 1600 tot 1900 was de tabaksteelt in Woudenberg van groot belang omdat velen er hun brood in verdienden. De planten werden op grootschalige wijze geteeld. Halverwege de achttiende eeuw noemde 12% van de bevolking zich tabakker. Dat hield in dat men niet alleen planter was, maar ook voor de verwerking van de tabak verantwoordelijk was. Mest voor de planten was ruim voorhanden, onder andere vanwege de vele schapen en potstallen. Om het ideale mengsel te verkrijgen werd duivenmest toegevoegd. Maar in de topjaren van de tabaksteelt was het zelfs noodzakelijk om mest in te voeren.
Tabaksplanten werden door kolonisten meegebracht naar Europa. Circa vier maanden na het uitpoten van de planten kon men beginnen met oogsten. De bladeren werden dan aan stokken geregen en opgehangen in tabaksschuren om te drogen. De tabaks-landerijen lagen voornamelijk rond de dorpskern en in de omgeving van de Rumelaarseweg en de Weteringsedijk (nu Maarsbergseweg).
Crisis
Na 1770 verslechterde de economische toestand en in een lijst van beroepen uit 1783 staan nog maar 28 tabakkers geregistreerd. Als het provinciebestuur in 1784 besluit om bepaalde stedelijke belastingen ook toe te passen op het platteland komen zowel boeren, tabakkers en schepenen in het geweer. Doch Woudenberg raakt minder welvarend dan een halve eeuw daarvoor.
Instorten van de markt
Door de betere kwaliteit en lagere prijzen van buitenlandse tabak, al halverwege de negentiende eeuw, werd de concurrentie te groot en ging deze tak van landbouw aan het einde van de negentiende eeuw helaas ter ziele.
Met name de tabak uit Zuid- en Noord-Amerika (Virginia) maakte de markt kapot.
In 1820 werd in Woudenberg nog 85 hectare verbouwd, in 1888 was dat nog maar 10 hectare. De oogst van twee jaar was vrijwel onverkoopbaar blijven liggen. Dit was het einde van de tabaks-cultuur in Woudenberg.