Al in de oudheid stak men in onze streken turf om als brandstof te gebruiken. Toen grote delen van de woeste gronden werden ontgonnen, was dat meestal om er landbouwgrond van te maken. Soms echter, zoals in het gebied rond Maartensdijk, Achttienhoven en Breukelen, bleek de bodem veen van goede kwaliteit te bevatten. Na droging ontstond turf, die zeer geschikt was als brandstof. Deze turf werd tot diep in de zestiende eeuw gestoken en pas als de bovenste laag was afgegraven, werd de ondergrond voor akkerbouw en veeteelt gebruikt.
Turf werd steeds belangrijker als brandstof naarmate er tekort optrad aan brandhout. Het werd gebruikt voor ovens, brouwerijen en steenbakkerijen, en uiteraard voor de haarden in de woonhuizen.
De veenlaag was niet beperkt tot de bovengrond. Soms bleek ook onder het grondwaterpeil bruikbare brandstof in de bodem aanwezig. Aan het einde van de zestiende eeuw werd vanuit East Anglia, een vergelijkbaar vochtig gebied in het oosten van Engeland, de baggerbeugel ingevoerd. Dit was een lange stok met aan het einde een ring en een net. Daarmee kon onder water turf worden gebaggerd, tot enkele meters in de diepte.
Turf was dé brandstof van de Gouden Eeuw en toen in het westen de economische voorspoed tot grote bevolkingsgroei leidde, nam de vraag naar turf hand over hand toe. Op steeds meer plaatsen won men turf met de baggerbeugel. De vochtige turf moest vervolgens worden gedroogd. Daarom werd het turfgebied in lange smalle stroken verdeeld. Een strook werd tot diep onder het wateroppervlak leeggebaggerd, de strook daarnaast fungeerde als legakker, daar werd de turf gedroogd. Eerst werd het water er uit geperst en vervolgens werden de turfjes opgestapeld. Als de zaak droog genoeg was, voer men de turf met schuiten naar de afnemer.