De hervormde gemeente in Bunschoten was altijd al orthodox geweest. In de achttiende eeuw had men ruimte geboden aan 'oefeningen' door orthodoxe gelovigen en ook de Afscheiding had veel navolging gekregen. De standpunten van Abraham Kuyper konden op veel steun rekenen, al wensten de gelovigen in Bunschoten zich niet direct van de hervormde kerk af te keren. Toen echter de formuleringen bij de intrede van de predikanten in de ogen van velen te vrijblijvend werden en de moderne inzichten sommige Bijbelpassages een figuurlijke betekenis gaven, was dat voor de Bunschotense dominee Gerrit van Goor reden om zich achter de doleantie te scharen.
Het duurde tot januari 1887 voordat het overgrote merendeel van de gemeenteleden zich uitsprak om zich van de kerk af te wenden. Daarmee kwam Bunschoten in conflict met de classis in Amersfoort. Juist die eigen zelfstandigheid van de lokale gemeente was een van de breekpunten tussen dolerenden en de hervormde kerkorganisatie. Het leidde tot een onverkwikkelijke ruzie over de kerkelijke bezittingen, die tot aan de rechter werd uitgevochten. Die vonniste dat aangezien de hervormde gemeente van Bunschoten nog steeds bestond, al had een meerderheid die kerk verlaten, de bezittingen gewoon in de handen van de hervormden dienden te blijven. Dat betekende dat de dolerenden een eigen kerkgebouw moesten bouwen. Een houten noodkerk verrees aan het Kolkplein, later door een stenen kerk vervangen.