Delft was vanouds een stad met een belangrijke biernijverheid. Bij opgravingen op het Heilige Geestkerkhof vond men de resten van een brouwerij uit de eerste helft van de dertiende eeuw. Bier was de volksdrank bij uitstek in een tijd waarin schoon drinkwater schaars was. Er werd aanvankelijk geproduceerd voor de eigen stad en omgeving. De productie was midden veertiende eeuw nog voornamelijk lokaal en regionaal, maar er was ook al vervoer over langere afstand.
De ligging van Delft aan de Schie en de Vliet bleek een groot voordeel. Het Delftse bier was geliefd. Haver en gerst werden verbouwd in de omgeving. Gagel, een kruid om het bier meer smaak te geven, groeide op de veengronden. Brandstof in de vorm van turf was volop aanwezig. De gezamenlijke jaarproductie bedroeg midden zestiende eeuw bijna 1,1 miljoen hectoliter, waarvan 80% werd uitgevoerd. Op den duur was bierbrouwen de exportnijverheid bij uitstek. De groeiende productie maakte het noodzakelijk koren, turf en hop (de latere vervanging van gagel) uit verder gelegen streken in te voeren. Voor een goede gang van zaken was alles gereglementeerd in keuren en ordonnanties en vielen er boetes op overtredingen. Zo werd er door het biergilde een quotum ingevoerd, dat herhaaldelijk werd bijgesteld: ter bescherming van de kleinere bedrijven waren de brouwerijen gebonden aan een maximum van het aantal vaten dat per week werd gebrouwen.