Wat de ruim achttienhonderd bewoners van Gilze en Rijen ervan merkten? Al bij de dreiging van de nieuwe bezetting waren hun ‘kopstukken’, schout Van Gils, secretaris Luzac, ontvanger Monnincx en dominee Van Vlodorp, op de vlucht geslagen. De inwoners aan hun lot overlatend. In augustus 1794 vielen de Fransen onze gemeente binnen. Ze eisten de leegstaande predikantswoning in de Raadhuisstraat in Gilze op en richtten er een hospitaal voor hun soldaten in. En de Rijense pastoor Van Miert schreef in zijn doopboek:
‘Franse soldaten vonden kleding en linnengoed en stalen helaas ook de heilige relikwieën van de heilige Blasius en Maria Magdalena die in de grond verborgen zaten. Maar God beschermde op wonderlijke wijze ons kerkelijk vaatwerk dat in hetzelfde gat dieper begraven was. In oorlogstijd gebruik ik de oude kelk en de vaatjes die van platen blik zijn gemaakt. Van september tot Kerstmis 1794 heb ik veel bedreigingen, angsten, gevaren en aanzienlijke schade ondervonden van de Franse soldaten. Wat zal ik zeggen? Oorlog is mooi voor wie hem niet meemaken!’ De bevolking moest plunderingen, brandstichtingen en verkrachtingen ondergaan. Diezelfde pastoor Van Miert schreef : ‘Op 24 mei 1795 is gedoopt Cornelius, onwettige zoon van Petronella Adriana de Vet. De moeder van dit kind verklaarde bij zijn geboorte dat de vader een Franse soldaat was. En dat ze in het veld achtereenvolgens door twee Franse soldaten was verkracht in het bijzijn van haar vader, een fatsoenlijke en geloofwaardige man. Peter en meter zijn Joannes en Adriana de Vet. O oorlog!’
Intussen eisten de bezetters ook allerlei diensten van de inwoners. Ze moesten levensmiddelen en voer voor de paarden afstaan. Of werden gedwongen man, paard en kar te leveren om goederen voor het leger te vervoeren of troepen te verplaatsen. De dorpelingen kregen ook met inkwartiering van soldaten te maken. En in het grote heidegebied tussen Gilze en Rijen waren vaak militaire oefeningen en lagen soldaten gelegerd. Ingrijpend was ook, dat de Fransen jongens ronselden voor hun legers. De gemeente moest in 1809 bijvoorbeeld twaalf jonge mannen ‘leveren’. Het viel niet mee om die te vinden. Nadat in 1810 de dienstplicht was ingevoerd, kregen in drie jaar tijd 64 jongemannen een oproep voor de actieve dienst. Er kwamen er maar veertig terug. Zo sneuvelde Cornelis Otten in oktober 1813 in de slag bij Leipzig. In de anderhalf jaar daarvoor hield hij zijn familie in Gilze steeds per brief van zijn omzwervingen en ervaringen in het Franse leger op de hoogte.
Maar de bezetters brachten behalve veel overlast en ellende ook verbeteringen met zich mee. Op bestuurlijk gebied bijvoorbeeld. Ze wilden een centrale overheid, die doelmatiger en democratischer was. In februari 1795 was er in Gilze en Rijen al een volksstemming om de schepenen (raadsleden) te kiezen en enkele maanden later waren de nieuwe schout (burgemeester) en secretaris aan de beurt. De heerlijke rechten en het gezag van de Heer van Stad en Land van Breda golden niet meer. Gilze en Rijen kwam onder het nieuwe departement van De Dommel te vallen en in 1801 onder het departement Bataafsch Brabant. De vier dorpen veranderden van ‘heerlijkheid Gilze en Rijen’ in ‘gemeente Gilze en Rijen’. De Fransen voerden een scheiding in tussen bestuur en rechtspraak én tussen kerk en staat en ze kondigden de vrijheid van godsdienst af.
In 1798 kreeg ons land onder de Fransen de eerste grondwet en in 1806 de eerste koning: Lodewijk Napoleon, de broer van de Franse keizer. In 1809 maakte deze koning een tour door Brabant en zou daarbij ook Rijen aandoen.Timmerman Jacobus Roksnoer werkte vijfeneenhalve dag aan de erebogen. Maar jammer genoeg moest Zijne Majesteit vanwege tijdgebrek het dorp overslaan. Wel bood hij nog de gelegenheid om in Bergen op Zoom over eventuele problemen te komen praten. Een delegatie uit Gilze maakte daar gebruik van om de kerkenkwestie aan te kaarten. Toen Napoleon in 1810 het Koninkrijk Holland ophief en ons land inlijfde bij Frankrijk, werd Gilze en Rijen ingedeeld bij het Departement des Deux Nèthes. De bewoners kregen te maken met de Franse wetgeving, een ander belastingstelsel en Frans als officiële voertaal. De schout heette voortaan ‘maire’, de schepenbank ‘conceil municipal’, veldwachter Dirk Pijnenburg was een ‘garde champêtre’ en Christiaan Janssens een ‘medicine doctor’.
Een andere belangrijke ontwikkeling was in 1811 de invoering van de burgerlijke stand. De overheid legde voortaan geboorten, huwelijken en overlijdens vast. Vóór die tijd deden geestelijken dat in de doop-, trouw- en begraafboeken van de parochie, maar in veel gevallen waren die gegevens onvolledig. Ook maakten de Fransen in dat jaar een begin met het kadaster, een goed opgezette administratie van grondpercelen.
Waar we nu, zo’n tweehonderd jaar na de Franse overheersing, ook nog altijd mee te maken hebben is de invloed op onze taal. Die wemelt nog van de (verbasterde) Franse woorden. We lopen nog steeds in peignoir, hebben allerlei besognes, zijn af en toe chagrijnig, eten met een verket, willen best wel avanceren als dat nodig is, luisteren soms naar de naam Jeanne en nemen bij de heemkring een kijkje in het cachot. Dat Franse sausje laat zich nog altijd niet wegdenken.
Bron: De historische canon van Gilze en Rijen, 2012 - Heemkring Molenheide