Maritieme rampen

Een venster waar geen licht uitstraalt

Het was al donker, de bezetter had een avondklok ingesteld, die 4e oktober 1940. Achttien gezinnen hadden die dag bericht gekregen dat hun dierbare man, vader, zoon of broer was omgekomen. Men probeerde steun te vinden bij elkaar, troost te zoeken. Maar dat ging niet, want niemand mocht over straat.

Oorlog, kapers en slecht weer
Het was oorlog, de oorlog die oorzaak was van hun verdriet. Hun dierbaren waren met de sleepboot Lauwerzee omgekomen, die onder de zuidkust van Engeland op een vijandelijke mijn was gelopen.
Maassluis was wel wat gewend. Oorlogen, vooral meningsverschillen tussen Engeland en Holland in de 17e en 18e eeuw, werden op zee uitgevochten. Zoveel mogelijk schade toebrengen aan de economie van het andere land was het doel. Zeerovers en kapers hadden toestemming schepen van de ‘tegenpartij’ buit te maken. Vooral de kapers uit Duinkerken lieten zich graag ‘inhuren’. Omdat Maassluis altijd van de visserij en de zeevaart heeft geleefd zijn er daardoor veel schepen en levens te betreuren geweest.
En in alle eeuwen, ook in de 20e eeuw toen veel Maassluizers in de berging en de sleepdienst werkten, waren stormen de oorzaak dat veel schepen en zeelieden nooit terugkeerden.

Redders werden slachtoffers
De ramp met de Lauwerzee was de ergste ramp in oorlogstijd. De ergste ramp die Maassluis in vredestijd is overkomen was die met de sleepboot Schelde. Want daarbij werden de redders de slachtoffers.

De stoomsleepboot Schelde leed op 8 maart 1925 schipbreuk op de Zuiderpier bij Hoek van Holland. Acht bemanningsleden kwamen hierbij om. De sleepboot Schelde was uitgevaren om het stoomschip Soerakarta, dat op de Noorderpier was geslagen, te bergen. De sleepboot slaagde erin om een tros vast te maken, maar die brak na enige tijd en raakte in de schroef van de sleepboot. Daardoor werd de sleepboot onbestuurbaar en verdaagde (kwam terecht) op de Zuiderpier. De bemanning wist zich aanvankelijk te redden door in het want (tuigage en zeilen aan de mast) te klimmen. Vanwege de kou moest een aantal van hen na verloop van tijd loslaten waardoor zij in zee vielen en verdronken.
Straatzangers zongen nog vele jaren het ‘straatlied’ Schelde en Soerakarta.

Ver van huis begraven
Er zijn meer rampen in vredestijd op zee gebeurd. Zoals de schipbreuk van de logger IJM 132 uit IJmuiden. Op 28 februari 1931 verging deze logger, genaamd Noordpool, op de Schotse kust. Zes Maassluizers voeren op dit schip. Van de opvarenden werden zeven lichamen geborgen, waaronder de zes Maassluizers. Zes dagen na de ramp, op 7 maart 1931, werden de zeven lichamen op een kerkhof in Schotland begraven. De begrafenis trok veel belangstellenden, waaronder bijna de gehele plaatselijke vissersgemeenschap. Zes kisten waren bedekt met een Nederlandse vlag en één kist met de Britse vlag.

Op verzoek van de nabestaanden in Maassluis liet de rederij de stoffelijke overschotten terugbrengen naar Maassluis om ze opnieuw te begraven. De logger Victoria IJM 327 had het visruim ingericht als rouwkamer. Op 16 april 1931 bracht dit schip de stoffelijke resten van de zes Maassluizers naar huis. Op de Algemene Begraafplaats vonden ze hun laatste rustplaats.

De graven bevinden zich bij de eregraven in perceel ‘P’. De witte stenen zijn samen met de stenen van de opvarenden van loodsboot 19 en vijf andere oorlogsgraven in een driehoek opgesteld.

Rampen in de Eerste en Tweede Wereldoorlog
Loodsboot 19 was op 11 mei 1940 met een deel van de goudvoorraad van de Nederlandse Bank onderweg van Rotterdam naar Engeland. Bij Vlaardingen voer zij op een Duitse magnetische mijn en brak in tweeën. Twaalf van de Maassluise bemanningsleden verloren hun leven.

In de Eerste Wereldoorlog was Nederland neutraal en mocht dus varen in internationaal water. Toch hield de Duitse marine Maassluise vissers op zee aan. De opvarenden mochten in hun reddingboten van boord waarna de marine hun schip liet zinken.

Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog kregen alle zeevarenden die buitengaats waren door de naar Londen uitgeweken Nederlandse regering ‘vaarplicht’ opgelegd. Dat betekende dat zij de gehele oorlog waren blootgesteld aan oorlogsgeweld. De gevolgen bleven dan ook niet uit en er waren veel slachtoffers te betreuren. Na vijf lange jaren konden de zeelieden pas weer terug naar Maassluis.

Maritiem Monument
Voor al deze plaatsgenoten, die in alle eeuwen, om welke reden dan ook, niet zijn teruggekeerd van zee, is een monument opgericht. Zij zijn er niet meer, maar het maritiem monument op het Schanshoofd brengt hen in herinnering. Onder drie figuren die veel kracht en moeizaam werk symboliseren staat een tekst van Toon Hermans.

…en de zee zal mijn zwijgen wel verstaan…


‘Dan eist het ruime sop de bemanning op’
Het vergaan van de Soerakarta en de sleepboot Schelde in 1925 liet diepe sporen achter, zowel in de Maassluise gemeenschap als in de harten van de Maassluizers. Nog jarenlang zongen straatzangers het volgende lied, dat velen mee konden zingen.

Ach vrienden hoort mij aan,
De Soerakarta is vergaan
’n schip zo kloek en fier,
Sloeg op de pier.
Toen men de tijding bracht,
Voer men met alle kracht
Spoedig ter redding uit,
Doch werd hier gestuit.

De Schelde voer weldra
Over de water-massa
Doch werd, o vreselijk lot
Door de zee bespot.
De Schelde voer nabij
De Soerakarta van nabij.
De bemanning, nog vol moed,
Werd toen begroet.

Terwijl ’t volk met angst omkneld,
Verricht d’orkaan met ruw geweld
En eist ’t ruime sop
De bemanning op.
Och burgers bedenkt eens goed
Over zulk een zeemansmoed.
Ziet de bemanning in ’t want,
Denkt aan bloedverwant.

Acht mensen gingen er teloor
Daar was geen redding voor.
Redding, was hun laatste wens
Voor hun medemens.
Och burgers, ook aan de wal,
Verzoekt men redding overal,
Helpt gij ook onversaagd
Waar men hulpe vraagt?