Vandaag de dag kun je op heiden, landgoederen en kinderboerderijen het Kempisch heideschaap weer aantreffen. Het beest is terug op het toneel. Een ontwikkeling die we vooral danken aan de Stichting Het Kempische Heideschaap.
Niet verwonderlijk dat er na de Tweede Wereldoorlog de klad in komt. Er zijn nauwelijks nog heidevelden waar schapen kunnen grazen, door kunstmest is hun mest niet meer nodig en de introductie van kunstvezels vermindert de vraag naar wol. Hoe anders dan in de eeuwen daarvoor, de toptijden voor het Kempische heideschaap.
Ontstaan van de heide
Vrij snel na de introductie van de landbouw, rond 3.000 v. Chr., gaan boeren in de Kempen schapen houden. Slechts enkele meestal, voor eigen gebruik. Ze leveren vlees en wol. Ook vreten ze de oorspronkelijke begroeiing kaal. Zo ontstaan de eerste heideveldjes, bescheiden van omvang.
Dit verandert in de Middeleeuwen, rond 1250. Een sterk groeiende bevolking vraagt om meer woningen, voedsel en brandstof. Er ontstaan open plekken in het landschap doordat het overal aanwezige loofbos wordt gekapt voor timmer- en stookhout. Op de lagere plekken komen akkers voor de teelt van gewassen. Hogerop ontstaan uitgestrekte heidevelden door steeds grotere schaapskuddes. Een en ander wordt veroorzaakt door de opkomst van de steden. Die hebben voor hun lakennijverheid grote behoefte aan wol. Vlaamse steden als Gent en Brugge halen deze aanvankelijk uit Engeland. Maar al gauw doet ook het Kempische heideschaap mee als leverancier, zeker voor kleinere steden als Turnhout, Diest, Lier en ’s-Hertogenbosch. Want daar heerst een minder streng regime van de lakengilden. Al met al brengt de schapenwol veel welvaart voor de laatmiddeleeuwse Kempische boer. De enorme kerktorens (Venster 10) getuigen ervan.
Weer later loopt het succes terug, de prijs van de wol daalt flink. Daardoor verschuift het accent: het belang van het schaap ligt niet langer bij zijn wol, maar bij zijn mest. Tot in het begin van de twintigste eeuw is schapenmest een belangrijke kurk waar het Kempische boerenbedrijf op drijft.
Heide van groot nut
Zo vormt het schaap eeuwenlang een kroonjuweel. Net als het gebied waar het beest meestal vertoeft, de heide. Dit landschapsonderdeel krijgt een steeds grotere betekenis. Zo groot dat men al in de Middeleeuwen regels opstelt voor het gebruik van deze gemene gronden, aangeduid als de gemeijnt. Deze regels krijgen hun verfijning in de Bataafs-Franse tijd (1795-1813) als begrenzingen van de gemeijnt worden vastgelegd in kadastrale registers. De begrenzingen zijn nodig vanwege de enorme omvang van het gebied. De oppervlakte van veel Kempengemeenten bestaat aan het begin van de negentiende eeuw voor twee derde uit ‘woeste grond’.
Intussen is de Kempische heide van groot economisch belang geworden. Behalve weidegebied voor schapen (en rundvee) is ze ook leverancier van heideplaggen, een onmisbaar strooisel om de mest van de potstal aan te vullen. Verder dient het maaisel van de heide als wintervoer voor de schapen en kan op de natte delen turf (klot) worden gestoken, een belangrijke brandstof. De bezembinder vindt er zijn materialen en de imker plaatst er zijn bijenkorven.
Ondanks al deze nuttige functies verliest de heide in de eerste helft van de twintigste eeuw de wedstrijd. Met dieper ploegen en met kunstmest kunnen de boeren de heide ontginnen. Dus meer akkergrond, dus meer opbrengsten. Daar kiezen ze voor. In de jaren zestig verdwijnen de laatste schaapsherders van het toneel. In het kader van het herstel van voormalige heidegebieden keren ze – veelal gesubsidieerd – ruim een halve eeuw later weer terug, zoals bij de Grote Cirkel in Reusel.