Als je vandaag de dag om je heen kijkt in de Sint-Jan zie je overal lampen. In het middenschip en het koor hangen kroonluchters met daarin lampjes die op het elektriciteitsnetwerk zijn aangesloten. Verder hangen er lampen voor de glas-in-loodramen om ze te verlichten, zodat ze ook van buiten te zien zijn. Met andere woorden: alle hoeken en gaten van de kerk zijn verlicht. Dat was vroeger wel anders.
In de Middeleeuwen en de zestiende en zeventiende eeuw gebruikt men kaarsen en toortsen om de Sint-Jan te verlichten. Die kaarsen plaatst men in kroonluchters die aan het plafond van de kerk hangen. Je moet je voorstellen dat de kerk toen een stuk schemeriger was dan nu. Als je ’s avonds door de kerk liep, was bijvoorbeeld het koor in het midden wel verlicht, maar de zijbeuken moeten veel donkerder geweest zijn. Bij het kaarslicht kon je niet lezen, daarom hebben op de banken zogenaamde ‘blakers’ gestaan, waarin kaarsen geplaatst werden. Er worden al met al heel wat kaarsen gebruikt. De levering van de kaarsen werd geregeld via inschrijving. Degene die het goedkoopste aanbod heeft, mag een jaar lang kaarsen aan de Sint-Jan leveren.
Toortsen worden vooral gebruikt in de tijd dat de Sint-Jan nog Rooms-Katholiek is, bijvoorbeeld om de graven te verlichten. Men gelooft namelijk dat verlichten van de graven ervoor zorgt dat de ziel een beter lot krijgt in het hiernamaals. Ook tijdens processies, kerkelijke optochten, moeten toortsen gebruikt worden, zo blijkt uit voorschriften van het stadsbestuur.
Aan het begin van de negentiende eeuw besluit het kerkbestuur dat het tijd is om de kerk met olielampen te gaan verlichten. De smid Hendrik Ingeluyff levert acht kronen, de blikslager Hendrik Bosch levert zesenvijftig blikken lampen. De lampen worden wit geschilderd en de kronen afgezet met bladgoud. De olielampen zorgen soms voor problemen. Zo is er weleens op een zaterdagmiddag een kroon naar beneden gevallen en zijn er enkele stoelen vernield. Men leent de lampen ook weleens uit, maar die kwamen dan vaak vies terug. Het kerkbestuur besloot dan ook om de kronen alleen uit te lenen aan degenen met wie ze goede banden hadden, vaak aan leden van het kerkbestuur.
In 1853 besluit het kerkbestuur om over te gaan op gasverlichting. Het blijkt het begin van veel problemen. Zo klaagt het ministerie van predikanten over een ‘walgelijke geur’ die verspreid wordt door de lampen, waardoor sommige gemeenteleden de kerkdiensten niet meer bezoeken. De kerk dient zoveel klachten in bij het gasbedrijf, dat dit bedrijf dreigt de gaskraan richting de Sint-Jan dicht te draaien. Dat blijkt niet nodig. Na verloop van tijd nemen de klachten af, worden de olielampen verkocht en werkt de verlichting naar behoren.
Aan het begin van de twintigste eeuw dringt dominee Berkelbach van der Sprenkel aan op elektrische verlichting van de Sint-Jan. De financiering van dit project heeft heel wat voeten in aarde, maar uiteindelijk haalt men op een bazaar genoeg geld op om de nieuwe verlichting te bekostigen. Op 5 juni 1931 neemt men de elektrische kroonverlichting in een speciale dienst in gebruik. De grote kroonluchters in het middenschip zijn vandaag de dag voorzien van een diminstallatie en kunnen met een druk op de knop bediend worden.