Liduina, de beschermheilige van zieken en verplegenden, werd volgens de overlevering geboren in Schiedam op Palmzondag in het jaar 1380. Ze groeide op als enig meisje in een groot gezin met maar liefst acht broers. Het was al vroeg duidelijk dat ze voorbestemd was voor een godvruchtig leven. Toen haar vader Liduina op 12-jarige leeftijd wilde uithuwelijken, verzette ze zich daartegen omdat ze God wilde dienen. Ze smeekte God haar een ongeneeslijke ziekte te zenden, zodat ze onaantrekkelijk zou worden voor de wereld. Op 15-jarige leeftijd ging ze samen met vriendinnen schaatsen op de dichtgevroren Maas. Ze maakte een harde val op het ijs en brak daarbij een rib in haar rechterzij, waarna ze koudvuur opliep. Liduina bleef de rest van haar leven verlamd en aan bed gekluisterd. De eerste jaren scharrelde ze nog een beetje in en rond haar huis, maar vanaf 1398 lag ze op bed. Tot aan haar dood in 1433 zette ze 35 jaar lang geen voet meer op de grond. Liduina leed aan allerlei kwalen. Als ze haar wilden verleggen moest dat heel voorzichtig gebeuren, want anders zou ze letterlijk uit elkaar vallen!
Aanvankelijk was Lidwina opstandig, omdat ze niet zoals haar vriendinnen buiten kon spelen. Haar biechtvader beval haar echter aan de pijnen te overwegen die Christus had geleden omwille van de zonden van de mensen. Dat bracht Liduina tot bezinning. Niet alleen legde ze zich neer bij haar ziekte, ze wilde ook lijden om zo zielen uit het vagevuur te verlossen. Tijdens haar bedlegerigheid was haar enige voedsel de Heilige Hostie. Rond haar ziekbed zou een aantal wonderen hebben plaatsgevonden. Een kan bleek plotseling gevuld te zijn met hemelse wijn en ze had een buidel met geld dat – hoeveel ze weggaf aan armen en behoeftigen – nimmer opraakte. Liduina had ook visioenen waarin ze buiten zichzelf trad en samen met haar engelbewaarder Rome, het Heilig Land, hemel, hel en vagevuur bezocht. Tijdens één van haar reizen naar het paradijs zag zij een rozenstruik. Haar engelbewaarder gaf haar een tak en vertelde haar, dat ze niet zou sterven voordat alle rozen ontloken waren.
Pas na achtendertig jaar lijden kwam er een eind aan haar leven. Ze zag in haar laatste visioen een bloeiende rozenstruik en stierf.
Op 17 april 1433 werd Liduina op het kerkhof van de Sint-Janskerk in Schiedam onder overweldigende belangstelling begraven. De kist werd niet in de aarde gezet en ook niet met aarde bedekt, maar stond op balken die dwars over de bodem van het graf lagen. Liduina had uitdrukkelijk verzocht haar stoffelijk overschot niet met aarde in contact te brengen, omdat zij zelf lange tijd door haar bedlegerigheid geen voet op de grond had gezet. Al in 1434 bouwde het stadsbestuur een kapel boven haar graf. Na de komst van de reformatie werden Liduina’s vermeende stoffelijke resten in 1615 heimelijk overgebracht naar de Zuidelijke Nederlanden. In 1871 werd een aantal van de relieken teruggebracht naar haar geboortestad Schiedam. Het eerherstel was compleet, toen Paus Leo XIIII in 1890 haar reeds eeuwenlang bestaande verering als heilige erkende. De relieken van Liduina bevinden zich thans in een neogotische reliekhouder in de Basiliek van de H. Liduina en Onze-Lieve-Vrouw van de Rozenkrans in Schiedam.