Moeder maakt het eten klaar in het kleine keukentje. Als ze aan tafel zitten, zijn er voor ieder twee boterhammen. Ze smeren er spekvet op en stukjes uitgebakken spek. Lekker! De jongens zijn behoorlijk moe van het werk en gaan op tijd naar zolder. De zusjes slapen daar al. Hè, wat is het er koud. Ze duiken rillerig onder de deken en kijken naar de dakpannen boven hen. De koude wind waait er door heen. ‘Heb je gehoord wat vader zei over Jap de Tijger?’, fluistert Gerrit. ‘Ja’, antwoordt Leen. ‘Die Jap is woedend. Zijn geld is op. Hij heeft al een paar maanden geen werk meer. Hij is boos op iedereen. Op burgemeester Blankers, die niks extra’s geeft, want de gemeente Veen heeft bijna geen geld meer. Ook de kerk heeft te weinig geld om de nood op te lossen.’ ‘Weet je’, fluistert Gerrit, ‘op nieuwjaarsmorgen krijgen de arme mensen wel eens wat toegestopt, maar dat is dit jaar ook niet gebeurd. Ik hoorde dat sommige mensen op de Vlaas lid wilden worden van de zangvereniging, maar het bestuur van die club vond dat geen goed idee. Weet je waarom niet? Omdat wij, mensen van de Vlaas, maar armoezaaiers zijn. Onze buurt is niet goed genoeg voor dat soort mensen, zegt pa.’ Al mopperend vallen de jongens in slaap. Morgen moeten ze weer aanpakken. Verdienen ze weer twee kwartjes.
Het is 15 januari. Die avond staan er zestig boze mannen en vrouwen op de Vlaas. De mannen hebben zakken bij zich waar keien in zitten. De vrouwen hebben hun schorten volgeladen met stenen. Ze lopen langzaam naar het dorp. Daar stoppen ze en Jap de Tijger schreeuwt: ‘Jullie mogen van alles doen, maar van drie huizen blijf je af. Niet bij dokter Schmitz, want die heb je nodig als je ziek bent. Niet bij dominee Tjalma, want die moet voor je bidden als je ziek bent. En niet bij Kees Honcoop, want die moet je begraven als je dood bent.’ Groepjes mensen verspreiden zich en de eerste stenen vliegen door de ruiten. Vol schrik en ongeloof zien de inwoners van Veen hoe hun mooie kamers veranderen in een puinhoop. De dagen daarna blijft de opstand doorgaan. Steeds worden er ruiten ingegooid. De burgemeester roept de gemeenteraad bij elkaar. Wat moet er nu gebeuren? Hij geeft de twee politiemannen van het dorp opdracht om streng op te treden, maar tegen zo’n grote groep kunnen ze niets beginnen. Politieagent Harmsen ziet de mensen op zich afkomen. Hij wordt bang en begint met zijn sabel te zwaaien. Drie mannen komen op hem af. Ze roepen: ‘Kom maar op als je durft!’ Ze rukken de sabel uit zijn hand. Ze breken het in stukken en gooien de sabel in de Maas. De mensen zien dat en zingen lachend: ‘Wat een spijt, wat een spijt. Harmsen is zijn sabel kwijt!’ De burgemeester roept hulp in van de marechaussees in Heusden.
Als er een paar weken later weer rellen uitbreken, komen ineens politiemannen te paard op de boze menigte af. De marechaussees trekken hun zwaard en slaan er op los. Er vallen gewonden. De leiders van de opstand, Jap de Tijger en Wout van Kaatjes worden gevangen genomen. Daar schrikken de mensen van. Ze gaan naar huis, naar de Vlaas. De twee leiders worden in de gevangenis gegooid. Tien dagen later moeten ze voor de rechtbank verschijnen in Den Bosch. Ze krijgen acht maanden gevangenisstraf. Dat is een zware straf. Als de inwoners van Veen horen welke straf is uitgedeeld, keert de rust terug in het dorp. Maar het zal nog lang duren voordat de mensen van de Vlaas een beter bestaan krijgen.