Turf uit het dorp
Brandstof is in het gewest Holland altijd een schaars product geweest omdat het niet rijk was aan bossen. Maar Holland beschikte wel over een andere brandstof die al in de tijd van de Romeinen bekend was. Een groot gedeelte van het Hollandse grondgebied bestond uit veenland waaruit turf kon worden gestoken. Met name Hazerswoude en Benthuizen maakten deel uit van een uitgebreid turfwinningsgebied waaruit in de 16e en 17e eeuw enorme hoeveelheden turf werden verscheept naar de omringende steden. Hazerswoude heeft daardoor een grote rol gespeeld in de economische ontwikkeling van deze steden. De turfwinning had echter ook een nadelige kant voor het dorp;: waterplassen en na de turfwinsten de armoede.
Volkstelling (Zie afbeeldingen 13.1., 13.2. en 13.3.)
De eerste gegevens over de turfwinningsactiviteiten worden gevonden in de bekende ‘Enqueste’ en ‘Informacie’, die respectievelijk in 1494 en 1514 in opdracht van de graaf van Holland werden gehouden. De Enqueste vermeldt dat de inwoners van Hazerswoude zich ‘gheneren’ met het delven van turf. Bovendien hielden ze ook koeien, maar daarvoor werden de mogelijkheden steeds minder. Het delven van turf had er toe geleid dat van de 3.200 morgen land, die Hazerswoude groot was, zo’n 1.000 morgen was ‘uijtgedolven’. Hetzelfde gold voor Benthuizen en Hoogeveen. In het laatste dorp waren nog wat morgen land te gebruiken voor de veeteelt, maar Benthuizen was inmiddels geheel verdolven. Twintig jaar later vermeldt de Informacie dat ook in Hoogeveen alle landerijen van de bovenste laag veen was ontdaan. Treffend vermelden de geënquêteerden van Hazerswoude dat ‘’t beste lant nu tquaetste gewordden es’. De inwoners van de dorpen waren verarmd als gevolg van het turfsteken, maar ook door de zogenaamde Gelderse oorlogen die in deze periode werden gevoerd en waarvan ook de dorpen in Holland hadden te lijden. Het inwonertal liep terug. De situatie veranderde door de uitvinding van de baggerbeugel. Was voorheen het bereiken van het grondwater het einde van de werkzaamheden van de turfsteker, vanaf ongeveer 1530 was het bereiken van het grondwater het begin van de werkzaamheden van de turfbaggeraar. Met de baggerbeugel kon een pakket van ruim drie meter dikte letterlijk boven water worden gehaald, gedroogd, in blokken gestoken en gestapeld en vervolgens aan de inwoners van de steden worden verkocht. Er kwam een enorme turfhandel op gang. De oudste protocollen in het rechterlijk archief van Hazerswoude dateren van 1555 en in deze oudste stukken wordt al regelmatig gesproken van de handel in turf. Honderden tonnen turf werden alleen al in dat jaar verhandeld. Zo moest Govert Jacobsz aan de Leidse brouwer Huijch Willemsz turf leveren. Goverts broer Adriaen leverde 700 tonnen turf aan Huijch Willemsz. Turf was niet zomaar turf. Er was verschil in kwaliteit. Jan Pietersz moest zorgen voor de leverantie van ‘hart swart coopmansgoed’. Regelmatig is er sprake van de leverantie van ‘goeden brouw turf’, speciaal voor de Leidse of Rotterdamse bierbrouwers.
Voordat de eigenaar van een perceel veenland turf mocht baggeren, moest hij toestemming vragen aan het hoogheemraadschap. Als die toestemming eenmaal was verkregen was de veenman bovendien gebonden aan allerlei bepalingen die door het hoogheemraadschap waren vastgesteld. Zo mocht er niet gebaggerd worden binnen een bepaalde afstand van de dijken en kaden. Als zekerheid voor de betaling van de verschillende polderlasten, moest de veenman een ander, niet uitgeveend perceel land, tot onderpand stellen. Bovendien mocht een perceel niet geheel worden uitgeveend;: alleen het middelste gedeelte, terwijl de randen in stand moesten worden gehouden. Het was de bedoeling dat de uitgeveende sleuven, de zogenaamde petgaten, uiteindelijk weer zouden dichtgroeien.
Voetenwerk
Het baggeren van turf zorgde voor veel werkgelegenheid. Vanaf het voorjaar tot de zomer werd de turf gebaggerd en uitgespreid op de legakkers. Daar werd het turfslijk, meestal door vrouwen, ‘getreden’. Met plankjes onder de voeten werd op het veenpakket gelopen, waardoor het in elkaar werd gedrukt en werd ontwaterd. Na verdere indroging werd de veenlaag in vierkante blokken gestoken en gestapeld. Na voltooiing van het droogproces werden de turven direct naar de klant verscheept of in de turfschuren opgeslagen. Gedurende de zomer en het najaar werden de voorraden uit de turfschuren verhandeld. Met name de turfbaggeraars ontvingen een goed loon en ook de veenlieden hebben goed aan de turf verdiend. Hoeveel turf er uit de ambachten Hazerswoude en Benthuizen uiteindelijk boven water is gehaald, is niet precies bekend. Als we 2.000 morgen verveend land als uitgangspunt nemen, zullen er minstens 10 tot 12 miljoen roeden turf zijn gebaggerd. Een roede turf is een pakket turfslijk met een oppervlakte van ongeveer veertien vierkante meter en een dikte van een voet (31,4 centimeter) in natte toestand. Na indroging bleef er van de dikte ongeveer tien centimeter over. Van deze hoeveelheid is maar een gedeelte in de eigen dorpen gebruikt. Per gezin werd jaarlijks ongeveer tien roeden turf verstookt. De rest werd verkocht in de steden tegen een goede prijs, die uiteraard afhankelijk was van de kwaliteit en van de markt. De uitvinding van de baggerbeugel en het grootschalig vervenen van de landerijen vanaf het begin van de 16e eeuw is dan ook op economisch gebied de redding van de dorpen geweest.
De keerzijde (Zie afbeeldingen 13.4. en 13.5.)
De turfwinning had echter ook een keerzijde; het land veranderde langzaam maar zeker in een waterplas. In eerste instantie bleven de legakkers in stand, maar door de werking van water en wind, en ook door het wegbaggeren van legakkers, hoewel dat volgens de regelgeving niet mocht. De turfwinning had zich niets van de grenzen van de ambachten aangetrokken, en ook de uitbreiding van de waterplassen werd een gezamenlijk probleem van de dorpen in het gebied. De plassen, die ontstonden onder de ambachten Hazerswoude, Benthuizen, Noord-Waddinxveen, Hoogeveen, Zoeterwoude en Benthorn hadden zich in de zeventiende eeuw aaneen gesloten en het gebied, wat wij nu aanduiden als het Groene Hart, dreigde geheel ten onder te gaan. De oplossing werd gevonden in het bedijken en droogmalen van de waterplassen. In 1700 werd door het Hoogheemraadschap dan ook een octrooi verleend om de plassen, aangeduid als de Noordplas, droog te malen. Het plan werd echter niet uitgevoerd. Een nieuw octrooi werd in 1759 verleend en op grond daarvan werden de plassen uiteindelijk drooggemalen. Deze drooggemaakte Noordplas had één gezamenlijke ringdijk, maar binnen de droogmakerij waren verschillende polders te onderscheiden. De omvangrijkste daarvan op het grondgebied van Hazerswoude en Benthuizen is de Hazerswoudsche Droogmakerij met een oppervlakte van bijna 1.800 hectare. Na de droogmaking konden de percelen weer in cultuur worden gebracht en geschikt gemaakt voor landbouw en veeteelt. Eigenlijk heeft de turfwinning dus twee maal geld opgebracht: tot het begin van de 18e eeuw door de verkoop van de turf en vanaf het laatste kwart van die eeuw door de landbouw. Alleen de diepte van de polders verwijzen op dit moment nog naar de turfwinning, en natuurlijk de turven in het wapen van de gemeente Benthuizen.