In het centrum van Ootmarsum staat als middelpunt de romaansgotische Simon en Judas Kerk, waarvan de bouw eind 12de eeuw is begonnen. Het gebouw is met de groei van de parochie geleidelijk uitgebreid. Aan de westzijde aan de kerk vastgebouwd, stond een robuuste vierkante toren van acht bij acht meter. De toren vormde de hoofdingang van de kerk. Kerk en toren waren gebouwd van Bentheimer zandsteen. De klokkentoren kwam omstreeks 1250 gereed en stond precies op de grens van de marke Nutter en Oud-Ootmarsum aan de noordzijde en de marke Groot- en Klein Agelo aan de zuidzijde. Het was dus een zogeheten lakepunt, een grenspunt. De denkbeeldige grens liep vanaf de Kuiperberg via de kerktoren naar de Denekamperstraat.
Gemeentelijke eigendom
In 1808 werden in het Koninkrijk Holland alle kerktorens overgedragen aan de burgerlijke overheid. Dit gebeurde om in geval van oorlog een militair steunpunt te hebben en om de toren als seinpost te kunnen gebruiken. In 1809 werd door een besluit van koning Lodewijk Napoleon de grote kerk teruggegeven aan de rooms-katholieke parochie. Maar de toren en het kerkhof bleven eigendom van de gemeente. De gemeente had weinig belang bij deze toren, maar droeg wel de kosten van het onderhoud. Toen in 1826 in Rijssen de oude romaanse toren van de kerk bij noodweer instortte, was men bang dat dit ook in Ootmarsum zou kunnen gebeuren. Het verhaal ging dat de toren scheuren vertoonde.
"Zeer bouwvallige staat"
Nadat er een kraagsteen afgevallen was, werd een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek werd opgedragen aan architect G. Hagels, die ook de hervormde kerk had ontworpen. Deze onderwierp de toren in november 1838 aan een inspectie en maakte daarvan een rapport op. Er zou sprake zijn van een zeer bouwvallige staat van de toren. Zelfs als de toren gedeeltelijk ter hoogte van het kerkdak zou worden afgebroken, zou deze slechts met zeer veel moeite en kosten kunnen worden hersteld. Hagels adviseerde om de toren liever helemaal af te breken en de kerk van een houten torentje te voorzien. Ook de gouverneur van de provincie liet zich kritisch uit over de staat van de kerktoren. In een brief beschreef hij de toren als bouwvallig en een bron van gevaar. Voor eventueel herstel hoefde Ootmarsum niet op steun van het Rijk of de provincie te rekenen.
Afbraak
Op basis van het alarmerende rapport van Hagels en het schrijven van de gouverneur nam de gemeenteraad op 13 december 1838 het besluit de hoge vierkante toren af te breken. Burgemeester Piet Dannenberg kon dit besluit niet tegenhouden, terwijl een commissie van zeven personen uit de burgerij ook geen kans zag de benodigde gelden voor restauratie bijeen te krijgen. De afbraak raakte de katholieke gemeenschap in het hart. De teruggave van de Grote Kerk lag velen nog vers in het geheugen. Sloop van de bijbehorende toren voelde als een (protestantse) steek onder water. De opdracht voor de afbraak werd daarop gegeven aan aannemer Broekhuis. Bij de sloop, die drie jaar in beslag nam, bleek dat de toren oerdegelijk en helemaal niet bouwvallig was, maar dat slechts enkele stenen in de mantel waren verschoven. Restauratie was achteraf bezien met wat goede wil en zonder al te veel kosten best mogelijk geweest. Het puin werd verkocht, voornamelijk aan de provincie, voor wegverharding van de weg naar Almelo. Omdat er voor de klokken geen koper werd gevonden, werden ze uiteindelijk verkocht aan de klokkengieters Petit en Edelbrock. Van de opbrengst werd een torentje op het stadhuis gebouwd, waarin later het uurwerk van de afgebroken kerktoren werd geplaatst. Bij de herinrichting van het Kerkplein in de tweede helft van de 20ste eeuw zijn in de bestrating voor de hoofdingang van de kerk de contouren van de voormalige toren weergegeven.