De Oost-Twentse stuwwal

Een ideaal leefklimaat

Tijd van jagers en boeren

Vanuit het huis Slotzicht, op de top van de Oost-Twentse stuwwal ‒ 54 m boven NAP ‒ kun je bij helder weer kasteel Bentheim zien liggen. De stuwwal werd door het landijs van het Saalien opgestuwd, tussen 200.000 en 125.000 v. Chr. Aan de oostzijde van de stuwwal lopen beekjes naar de Glanerbeek, die via de Dinkel in de Vecht uitkomt; aan de westzijde stromen de beken uiteindelijk in de Regge. Aan de westkant van de stuwwal ontstond Enschede, op de plek waar het wat vlakker was. Daar zette een smeltwaterbeek na de ijstijd veel zand af. De beekloop werd later vergraven tot gracht. De oude stad kreeg bij latere uitbreidingen van de gracht een hoogteverschil van 2 m tussen oost- en westzijde. In een groot deel van de gemeente is het landschap glooiend, wat veel mogelijkheden geeft voor verschillend gebruik van het land.

Laag van Usselo

Op een terrein ten oosten van het Rutbeek is een bodemlaag aangetroffen, met houtskoolresten. Deze "Laag van Usselo" wordt ook elders in Europa gevonden. Aan de opgravingen bij het Rutbeek in 1946 is de naam verbonden van dr. C. Hijszeler, toenmalig directeur van Rijksmuseum Twenthe. De laag dateert van rond 12.000 jaar geleden uit de laatste ijstijd. De laag is ontstaan als gevolg van grote bosbranden die toen in Europa woedden door uitdroging van de bossen.

Zout

Onder de bodem van Enschede ligt op een diepte van zo'n 350 meter de Röt Formatie, die dateert van 245.000.000 jaar geleden. In 1911 werd er zout in aangetroffen. Commerciële zoutwinning vond voor het eerst plaats vanaf 1918 (in Boekelo). Toen het Twentekanaal in 1931 gegraven was, ging de fabriek naar Hengelo. in Boekelo staan nog enkele houten boortorens. Overal aan de zuidwestkant van Enschede zie je tegenwoordig rijtjes van kleine pomphuisjes die op boorputten zijn geplaatst ten behoeve van de zoutwinning.

Neanderthalers

In Lonneker zijn vuistbijlen van Neanderthalers gevonden van ongeveer 60.000 jaar oud; de oude steentijd. Neanderthalers waren zwervende jagers: ze trokken achter kuddes mammoeten, muskusossen en rendieren aan. Ze moeten in Lonneker een tijdelijk kamp gehad hebben. Daarvoor zochten ze graag een hoog punt, om het wild op de toendra te bespieden. In het kamp bewerkten ze hun jachtbuit. Ze gebruikten werkelijk alles van het geschoten dier. Ze verzamelden ook knollen, bessen, noten en groenten. Van de plaats waar hun hutten stonden wordt zelden wat teruggevonden.

Midden steentijd

Menselijke sporen uit de tijd rond 13.000 v. Chr. zijn gevonden in de Zuid Esmarke, het Usselerveen en in Deppenbroek. Het gaat dan om vuurstenen werktuigen die meestal worden gevonden op kleine zandkopjes in een verder drassig gebied. Het was toen wat warmer en in die natte gebieden stonden vooral elzen en berken. Op de hogere gronden stonden veel eiken en linden. De mensen jaagden op edelherten, wolven, wilde zwijnen en oerossen, maar ze visten ook. En natuurlijk werden er groenten, knollen en vruchten verzameld. Kampjes uit de periode 8.800-5.000 v. Chr. lagen vaak op beekoevers. In het Usselerveen ontdekte het echtpaar Ballintijn-Wigger al in 1937 zo'n kampje. Maar kort geleden werd een bouwplan bij de Sleutelweg gewijzigd, omdat ook daar een kampje ligt, dat tot archeologisch monument werd verklaard.

Eerste boeren

In het Neolithicum, de nieuwe steentijd (5.000-2.000 v. Chr.) vond de overgang naar een agrarische cultuur geleidelijk plaats. Families van jagers/verzamelaars bleven soms langer op één plaats en werden tot boeren. Er werd vee gehouden, graan, groenten en knolgewassen werden gekweekt. Die nieuwe bewoners bouwden huizen en "spiekers" (opslagschuurtjes), waarvan we de sporen van paalkuilen en haardplaatsen nog in de bodem kunnen vinden. Rond Enschede werden sporen gevonden van boerderijen en spiekers uit de periode 3.400-2.000 v. Chr. Het waren woonstalhuizen, bewoond door meerdere generaties van 8-10 personen met 20-30 dieren. De boeren vestigden zich op de flanken van de heuvels (de stuwwal en de grote zandkoppen) en maakten voor hun akkers wat hoger op de hellingen een open plek in de bossen. Lager op de hellingen lag grasland, waarop het vee graasde. Het vee werd ook vaak door herdersjongens de bossen in gebracht.

Continue bewoning

Archeologen vonden op de flanken van de Usseleres, de Elfrinkes en de Josinkes sporen van boerderijplattegronden: paalgaten en greppels; werktuigen zoals bijlen en ook aardewerk. De boeren maakten gebruik van een ploeg (een eergetouw) en van karren op schijfwielen, getrokken door ossen.
Ook de bronstijd (2.000-800 v. Chr.) heeft sporen nagelaten. Het aantal boeren nam toe. Het landschap veranderde in een halfopen parklandschap. In de IJzertijd (800-100 v. Chr.) ging deze ontwikkeling verder. Ook uit die periode zijn er restanten van boerderijen gevonden (Usseleres, Glanerbrug). De boerderij werd gebouwd van stevige palen met dwarsverbindingen, het "veerkante wark", waarvan de tussenruimtes werden opgevuld met vlechtwerk en leem: "vakwerk". Die boerderijen bleken gemiddeld ééns in de 25 tot 30 jaar verplaatst te zijn, de zogenaamde zwervende erven. Twentse boerderijen werden tot voor kort beschouwd als roerend goed. Bij Usselo is ook een grafveld gevonden uit de IJzertijd. Al met al kan worden gesteld dat in het gebied waarin nu de gemeente Enschede ligt vanaf 3.400 v. Chr. continu is gewoond.